ECLI:NL:RBDHA:2016:16630

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
13 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/6433
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • E.B. de Vries- van de Heuvel
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking verblijfsvergunning en inreisverbod; toetsing aan standstill-bepaling voor Turkse werknemers

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen de intrekking van een verblijfsvergunning en het opleggen van een inreisverbod aan een Turkse eiser. De rechtbank oordeelde dat de verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, niet in zijn standpunt kon worden gevolgd dat er geen sprake was van een aanscherping van het beleid. De rechtbank had eerder in een tussenuitspraak geoordeeld dat het met de afschaffing van het gunstiger beleid ingevoerde strengere middelenvereiste een verboden beperking vormde van het vrije verkeer van Turkse werknemers, zoals neergelegd in de standstill-bepaling. De rechtbank stelde vast dat verweerder het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek niet had hersteld en dat de aanvullende motivering van verweerder niet voldeed aan de vereisten van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit en droeg verweerder op binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij het betaalde griffierecht en de proceskosten aan eiser vergoed moesten worden. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor de overheid om zorgvuldig om te gaan met de rechten van Turkse werknemers in het kader van de Europese regelgeving.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/6433 (beroep)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 23 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Turkse nationaliteit,
eiser, verzoeker,
hierna te noemen eiser,
(gemachtigde: mr. A. Kotan, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 24 juni 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de verblijfsvergunning voor bepaalde tijd met het doel ‘verblijf bij familie- of gezinslid [naam] (referente)’ met terugwerkende kracht met ingang van 6 augustus 2014 ingetrokken. Tevens omvat het primaire besluit een inreisverbod voor de duur van twee jaar.
Bij besluit van 4 maart 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Eiser heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Verweerder heeft op 20 juni 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 22 juni 2016. Eiser en zijn gemachtigde zijn niet verschenen. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Bij tussenuitspraak van 30 september 2016 (de tussenuitspraak) heeft de rechtbank verweerder in de gelegenheid gesteld het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek, met inachtneming van wat in de tussenuitspraak is overwogen, binnen een termijn van zes weken te herstellen. Voorts heeft de voorzieningenrechter het verzoek om een voorlopige voorziening toegewezen.
Verweerder heeft bij schrijven van 14 oktober 2016 een reactie en een aanvullende motivering gegeven. Eiser heeft hierop geen reactie gegeven.
De rechtbank heeft het onderzoek met toepassing van artikel 8:57, derde lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) zonder nadere zitting gesloten op 18 november 2016.

Overwegingen

Deze uitspraak bouwt voort op de tussenuitspraak. De rechtbank blijft bij al wat zij in de tussenuitspraak heeft overwogen en beslist, tenzij hierna uitdrukkelijk anders wordt overwogen. Het staat de rechtbank niet vrij om terug te komen van zonder voorbehoud gegeven oordelen in de tussenuitspraak. Dit is alleen anders in zeer uitzonderlijke gevallen. De rechtbank verwijst hiervoor naar de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 24 augustus 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BR5704) en van 15 augustus 2012 (ECLI:NL:RVS:2012:BX4694).
In de tussenuitspraak van 30 september 2016 heeft de rechtbank onder rechtsoverwegingen 3.4, 3.9 en 3.10 het volgende overwogen:
3.4 De rechtbank stelt op grond van het verhandelde ter zitting vast dat tussen partijen niet in geschil is dat eiser zich kan beroepen op de in artikel 13 Besluit 1/80 neergelegde standstill-bepaling. Evenmin is in geschil dat het door eiser aangehaalde beleid in de Vc 1994 is neergelegd en dat dit beleid met de inwerkingtreding van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb) en Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) (na het verstrijken van de overgangsrechtelijke bescherming) is afgeschaft. Voorts is niet in geschil dat voornoemd beleid gunstiger is dan het thans geldende middelenvereiste. In geschil is of het met de afschaffing van dit (tijdelijke) beleid ingevoerde (minder gunstige) middelenvereiste is aan te merken als een door de standstill-bepaling verboden nieuwe beperking.
3.9
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn standpunt dat het na de afschaffing van het beleid onder B1/1.2.3.5 Vc ingevoerde beleid niet is aan te merken als een aanscherping waarop de standstill-bepaling ziet. In voormeld beleid is voor categorieën personen een gunstiger middelenvereiste neergelegd dan nadien is ingevoerd en thans geldt. Het beleid bevat daarmee gunstiger voorwaarden voor toegang en verblijf. Dat met het nadien geldende beleid sprake is van toepassing van eenzelfde criterium, ingevuld op grond van gewijzigde economische omstandigheden, zoals verweerder betoogt, volgt de rechtbank daarom niet. Van een situatie als bedoeld in het onder rechtsoverweging 3.7 genoemde arrest Commissie tegen Duitsland is dan ook geen sprake. Verweerder heeft niet gesteld dat de aanscherping valt onder een van de in artikel 14 van Besluit 1/80 bedoelde beperking dan wel rechtvaardiging vindt in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt is om de verwezenlijking van het legitieme doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan. Gelet op het voorgaande, is het met de afschaffing van dit gunstiger beleid ingevoerde strengere middelenvereiste, gelet op de aangehaalde arresten Toprak en Oguz, aan te merken als een aanscherping en een nieuwe beperking van de uitoefening van het vrije verkeer van Turkse werknemers in de zin genoemde standstill-bepaling.
3.1
Nu referente, gelet op haar Nederlandse nationaliteit en haar leeftijd ten tijde van de aanvraag, valt onder de categorieën genoemd in het beleid B1/1.2.3.5 Vc 1994, is de door verweerder verrichtte toetsing aan het middelenvereiste, zoals dat geldt na de afschaffing van voormeld beleid in strijd met de standstill-bepaling. De rechtbank volgt eiser dan ook in zijn betoog, dat verweerder bij beoordeling van de vraag of bekendheid met de gewijzigde inkomensgegevens van referente tot afwijzing van de aanvraag zou hebben geleid, ten onrechte niet getoetst heeft aan het beleid neergelegd in B1/1.2.3.5 Vc 1994. De intrekking van de aan eiser verleende verblijfsvergunning is daarom niet draagkrachtig gemotiveerd. Het bestreden besluit is daarom in strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).
3. Verweerder heeft zich in zijn reactie van 14 oktober 2016 primair op het standpunt gesteld dat verweerder het standpunt handhaaft dat de afschaffing van het beleid in paragraaf B1/1.2.3.5 van de Vc 1994 niet is aan te merken als een aanscherping van het beleid welke in strijd zou zijn met de standstill-bepaling. Immers, zoals verweerder in het bestreden besluit en het verweerschrift reeds heeft opgemerkt, is geen sprake van een nieuwe beperking in de zin van artikel 13 van het Besluit 1/80, nu het middelenvereiste reeds in 1980 bestond als voorwaarde voor vergunningverlening.
3.1
De rechtbank volgt verweerder niet in zijn primaire standpunt. In de tussenuitspraak is reeds geoordeeld dat verweerder niet gevolgd wordt in zijn standpunt dat geen sprake is van een aanscherping van het beleid. Bij betwisting van het gegeven oordeel had het in de rede gelegen de rechtbank mede te delen het gebrek niet te herstellen en tegen de einduitspraak hoger beroep in te stellen.
Voor zover verweerder met zijn primaire standpunt heeft willen betogen dat sprake is van een zeer uitzonderlijk geval waardoor de rechtbank op haar eerdere oordeel zou moeten terugkomen, volgt de rechtbank verweerder hierin niet. Het primaire standpunt is enkel een herhaling van het in het bestreden besluit, het verweerschrift en het ter zitting ingenomen standpunt. Reeds daarom is geen sprake van een zeer uitzonderlijk geval.
3.2
Subsidiair geeft verweerder een nadere motivering. Verweerder meent dat – indien uitgegaan zou moeten worden van een aanscherping – sprake is van een geoorloofde aanscherping, die rechtvaardiging vindt in een dwingende reden van algemeen belang, die geschikt is om de verwezenlijking van een legitiem doel te waarborgen en niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan. Voor gezinsvorming en gezinshereniging geldt sinds de afschaffing van het beleid in B1/1.2.3.5 van de Vc 1994 dat, ongeacht de verblijfsstatus van de referent, deze zelfstandig en duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorkomen moet immers worden dat na toelating van de vreemdeling aanspraak ontstaat op een aanvullende bijstand dan wel een beroep kan worden gedaan op een andere uitkering die wordt gefinancierd uit openbare kas. Verweerder verwijst hierbij naar pagina 8 en 9 van de brief van de staatssecretaris van Justitie van 25 april 2000, ‘Vreemdelingrechtelijke rechtspositie van vrouwen in het vreemdelingenbeleid’. Verweerder concludeert daarom dat, voor zover er al sprake zou zijn van een aanscherping van het middelenvereiste, deze aanscherping geoorloofd is en de intrekking van de verleende verblijfsvergunning gehandhaafd kan worden.
3.3
Verweerder heeft noch in het bestreden besluit, noch in het verweerschrift en ter zitting het subsidiaire standpunt ingenomen dat sprake is van een geoorloofde aanscherping. Nu verweerder alsnog betoogd heeft dat de aanscherping een geoorloofde aanscherping betreft, zal de rechtbank beoordelen of met dit standpunt het in het de tussenuitspraak geconstateerde gebrek hersteld is.
3.4
De passage uit de brief van de staatssecretaris van Justitie van 15 april 2000, waarnaar verweerder, naar de rechtbank begrijpt, verwijst, luidt als volgt.
“ In het regeerakkoord is in Hoofdstuk VI, Kwaliteit en diversiteit van de samenleving, onder paragraaf 1, onderdeel i, ten aanzien van gezinshereniging en gezinsvorming het volgende bepaald:«Voor gezinshereniging en gezinsvorming gaat de hoofdregel gelden dat de aanvrager moet voorzien in een inkomen ter hoogte van tenminste de relevante bijstandsnorm voor een echtpaar/gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet.».
Het uitgangspunt van het toelatingsbeleid is, dat degene die verblijf in Nederland beoogt of overkomst vraagt van een vreemdeling in het kader van gezinsvorming of -hereniging zelfstandig en duurzaam dient te beschikken over voldoende middelen van bestaan. Voorkomen moet worden dat na toelating van de vreemdeling of het gezinslid aanspraak op een aanvullende bijstand ontstaat dan wel een beroep kan worden gedaan op een andere uitkering die wordt gefinancierd uit de openbare kas.» De in het regeerakkoord gestelde relevante bijstandsnorm ziet op de differentiatie van gezinssamenstelling in de Abw. Een alleenstaande ouder die zijn of haar kind wil laten overkomen naar Nederland zal hiertoe minimaal moeten beschikken over een inkomen ter hoogte van de bijstandsnorm zoals die geldt voor alleenstaande ouders. De relevante bijstandsnorm ziet dus niet op differentiatie naar leeftijd.“
3.5
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder met voorgaande verwijzing niet draagkrachtig gemotiveerd dat de aanscherping van het beleid neergelegd in B1/1.2.3.5 Vc 1994 een rechtvaardiging vindt in een dwingende reden van algemeen belang, geschikt om de verwezenlijking van het legitieme doel te waarborgen en die niet verder gaat dan nodig is voor het bereiken daarvan. Uit de passage blijkt enkel dat de hoofdregel gaat gelden dat de aanvrager moet voorzien in een inkomen ter hoogte van tenminste de relevante bijstandsnorm voor een echtpaar/gezin in de zin van de Algemene Bijstandswet, en dat voorkomen moet worden dat na toelating van de vreemdeling of het gezinslid aanspraak op een aanvullende bijstand ontstaat dan wel een beroep kan worden gedaan op een andere uitkering die wordt gefinancierd uit de openbare kas en dat de relevante bijstandsnorm niet ziet op differentiatie naar leeftijd. Dat sprake is van een dwingende reden van algemeen belang om het tot dan toe geldende beleid aan te scherpen blijkt daaruit niet. De rechtbank volgt verweerder dan ook niet in zijn subsidiaire standpunt en blijft bij het in de tussenuitspraak gegeven oordeel dat het met de afschaffing van dit gunstiger beleid ingevoerde strengere middelenvereiste is aan te merken als een verboden beperking van de uitoefening van het vrije verkeer van Turkse werknemers in de zin genoemde standstill-bepaling. De aanvullende motivering van verweerder voorziet daarom ten onrechte niet in de in de tussenuitspraak voorgeschreven toetsing aan het beleid neergelegd in B1/1.2.3.5 Vc 1994.
3.6
Verweerder heeft met zijn aanvullende reactie het in de tussenuitspraak geconstateerde gebrek daarom niet hersteld. Het bestreden besluit is, gelet op het voorgaande, niet deugdelijk gemotiveerd. Gelet hierop zal de rechtbank het beroep, onder verwijzing naar de tussenuitspraak, gegrond verklaren en het bestreden besluit vernietigen wegens strijd met artikel 7:12 Awb. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen op het bezwaar van eiser met inachtneming van deze uitspraak en de tussenuitspraak van 30 september 2016. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
4. Nu de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
5. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakt proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift met een waarde per punt van € 496,-, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op binnen een termijn van zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit op het bezwaar te nemen met inachtneming van hetgeen in deze uitspraak en de tussenuitspraak van 30 september 2016 is overwogen;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.B. de Vries- van de Heuvel, rechter, in aanwezigheid van mr. C.W. van der Hoek, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 december 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel