ECLI:NL:RBDHA:2016:16622

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
12 januari 2017
Zaaknummer
C/09/521831 / KG ZA 16/1404
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitlevering aan de Verenigde Staten en mogelijke doorlevering aan Peru in kort geding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 2 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding over de uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten. Eiser, die zowel de Mexicaanse als de Amerikaanse nationaliteit bezit, heeft een gevangenisstraf van 120 maanden opgelegd gekregen en heeft zich in 1999 aan de tenuitvoerlegging van die straf onttrokken. De Amerikaanse autoriteiten hebben op 26 oktober 2015 om zijn uitlevering verzocht, en de uitleveringskamer van de rechtbank heeft deze uitlevering op 31 maart 2016 toelaatbaar verklaard. De minister van Veiligheid en Justitie heeft op 28 oktober 2016 de uitlevering toegestaan.

Eiser vorderde in deze procedure dat de Staat wordt bevolen de uitlevering naar de Verenigde Staten uit te stellen totdat zijn vervolging in Nederland onherroepelijk is afgerond. Hij stelde dat hij het risico loopt om na uitlevering aan de Verenigde Staten alsnog te worden doorgeleverd aan Peru voor andere strafbare feiten. De rechtbank oordeelde dat de vordering prematuur was, omdat de rechtmatigheid van de uitlevering aan de Verenigde Staten niet ter discussie stond. De rechtbank benadrukte dat de bezwaren van eiser niet gericht waren tegen de uitlevering aan de Verenigde Staten zelf, maar tegen de mogelijke doorlevering aan Peru.

De voorzieningenrechter concludeerde dat er een rechtsgeldige basis bestaat voor de uitlevering aan de Verenigde Staten en dat de Staat niet onrechtmatig handelt door eiser uit te leveren. De primaire en subsidiaire vorderingen van eiser werden afgewezen, en hij werd veroordeeld in de kosten van het geding. De uitspraak benadrukt het belang van de rechtsgeldigheid van uitleveringen en de rol van de rechter in het beoordelen van dergelijke verzoeken.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team Handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/521831 / KG ZA 16/1404
Vonnis in kort geding van 2 december 2016
in de zaak van
[eiser] ,
verblijvend te P.I. [plaats] ,
eiser,
advocaat mr. B. Stapert te Amsterdam,
tegen:
de publiekrechtelijke rechtspersoon
de Staat der Nederlanden (Ministerie van Veiligheid en Justitie)
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. A.Th.M. ten Broeke te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ‘eiser’ en ‘de Staat’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding met producties;
- de door de Staat overgelegde producties;
- de bij de mondelinge behandeling door beide partijen overgelegde pleitnotities.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 1 december 2016. Op 2 december 2016 is door middel van een verkort vonnis uitspraak gedaan. Het onderstaande vormt daarvan de uitwerking.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Eiser bezit zowel de Mexicaanse als de Amerikaanse nationaliteit. Bij vonnis van 21 april 1998 is aan eiser een gevangenisstraf opgelegd van 120 maanden. In september 1999 heeft eiser zich vanuit een Amerikaanse gevangenis aan de tenuitvoerlegging van die straf onttrokken.
2.2.
Bij nota van 26 oktober 2015 hebben de Amerikaanse autoriteiten om de uitlevering van eiser verzocht. De uitleveringskamer van deze rechtbank heeft de uitlevering van eiser bij uitspraak van 31 maart 2016 toelaatbaar verklaard. Bij advies van gelijke datum heeft de uitleveringskamer de minister van Veiligheid en Justitie (hierna: de minister) geadviseerd om daadwerkelijk gevolg te geven aan het verzoek tot uitlevering. Het cassatieberoep van eiser is niet-ontvankelijk verklaard.
2.3.
Bij beschikking van 28 oktober 2016 heeft de minister de uitlevering van eiser toegestaan.
2.4.
Eiser is daarnaast als verdachte aangemerkt in een onderzoek naar drugshandel tussen Zuid-Amerika en Nederland (onderzoek 26Top).
2.5.
Bij brief van 18 november 2016 heeft de zaaksofficier van justitie aan een medewerker van het ministerie van Veiligheid en Justitie bericht:
“ [eiser] is verdachte in het Nederlandse onderzoek ‘26Top’. Hij wordt verdacht van betrokkenheid bij de invoer van verdovende middelen in Nederland vanuit Zuid Amerika. Echter, nu de Verenigde Staten Nederland om de uitlevering van de heer [eiser] heeft gevraagd, zal het openbaar ministerie de zaak tegen [eiser] seponeren indien de uitlevering aan de Verenigde Staten daadwerkelijk doorgang vindt. In dat geval zal het openbaar ministerie [eiser] dus niet vervolgen voor de strafbare feiten waarvan hij wordt verdacht in onderzoek 26Top. Dit houdt tevens in dat Nederland de vervolging van de heer [eiser] voor de strafbare feiten in onderzoek 26Top niet zal overdragen aan een ander land.”

3.Het geschil

3.1.
Eiser vordert – zakelijk weergegeven – primair dat de Staat wordt bevolen de uitlevering naar de Verenigde Staten uit te stellen totdat zijn vervolging in Nederland onherroepelijk is afgerond en subsidiair dat de Staat wordt bevolen geen toestemming te geven voor uitlevering voor feiten die op dit moment in het Nederlandse onderzoek 26Top worden behandeld.
3.2.
Daartoe voert eiser – samengevat – het volgende aan. Eiser loopt het risico om na uitlevering aan de Verenigde Staten alsnog te worden uitgeleverd (doorgeleverd) aan Peru voor feiten die nu in het Nederlandse onderzoek centraal staan. Uit het dossier in de zaak 26Top blijkt dat eiser een belangrijke verdachte is, gelet op zijn gestelde rol als contactpersoon tussen Zuid-Amerika en Europa en als controleur in Nederland. Eiser heeft een rechtstreeks belang bij vervolging in Nederland en de daaraan gekoppelde mogelijkheid om zich adequaat te verdedigen, dan wel bij een definitief sepot dat latere vervolging uitsluit. Gelet op het beginsel van goede rechtsbedeling is niet-vervolging van eiser in de Nederlandse zaak 26Top niet wenselijk. Het onderzoek is hier in volle gang, de medeverdachten en bewijsstukken bevinden zich in Nederland en de feiten hebben zich hoofdzakelijk in Nederland afgespeeld. Ook het belang van waarheidsvinding en het verdedigingsbelang van eiser brengen mee dat eiser in Nederland moet worden vervolgd. Indien eiser na de executie van zijn straf wordt uitgeleverd aan Peru, kan hij zich op dat moment en in dat land niet (meer) verdedigen. De getuigen zijn dan waarschijnlijk al lang uit beeld verdwenen, de medeverdachten zijn gestraft en er zal geen mogelijkheid zijn hen (aanvullend) te horen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat hierna, voor zover nodig, zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Vooropgesteld wordt dat een rechtsgeldige basis bestaat voor de uitlevering van eiser aan de Verenigde Staten. De bezwaren van eiser richten zich ook niet tegen de uitlevering aan de Verenigde Staten als zodanig. Eiser stelt zich op het standpunt dat de Staat onrechtmatig jegens hem handelt door hem uit te leveren aan de Verenigde Staten, terwijl hij vervolgens mogelijk wordt doorgeleverd aan Peru voor de vervolging voor andere strafbare feiten.
4.2.
Voor zover eiser zich met zijn vorderingen richt tegen de sepotbeslissing van de officier van justitie in de zaak 26Top geldt dat op het openbaar ministerie geen verplichting rust tot vervolging. Het wettelijk systeem biedt een verdachte ook niet de mogelijkheid om te klagen over een sepotbeslissing in zijn eigen zaak. Zoals de Staat terecht aanvoert, is de voorzieningenrechter aan die wettelijke keuze gebonden en is er dan ook geen beoordelingsruimte op dit punt.
4.3.
Eiser beroept zich ter onderbouwing van zijn vordering mede op het beginsel van goede rechtsbedeling. Dat beginsel brengt in de visie van eiser mee dat hij voor de feiten waarvoor Peru mogelijk om uitlevering verzoekt – die centraal staan in het onderzoek 26Top – in Nederland zou moeten worden vervolgd, en niet in Peru. Dat standpunt kan niet tot toewijzing van de vordering leiden. Daartoe is relevant dat in deze procedure niet de rechtmatigheid van een mogelijke uitlevering aan Peru centraal staat, maar de rechtmatigheid van de voorgenomen uitlevering aan de Verenigde Staten. De uitlevering aan de Verenigde Staten is verzocht voor andere feiten dan die centraal staan in het onderzoek 26Top. De theoretische mogelijkheid dat eiser na uitlevering aan de Verenigde Staten wordt doorgeleverd aan Peru brengt niet mee dat thans dient te worden beoordeeld of vervolging voor feiten uit het onderzoek 26Top in Nederland de voorkeur verdient boven vervolging daarvoor in Peru. Die vraag dient pas te worden beantwoord indien Peru daadwerkelijk om uitlevering verzoekt. Daarop vooruitlopen is prematuur. Daarbij komt dat uit artikel 15 lid 1, aanhef en onder c van het Uitleveringsverdrag tussen het Koninkrijk der Nederlanden en de Verenigde Staten van Amerika voortvloeit dat de Verenigde Staten eiser niet mogen uitleveren aan Peru zonder toestemming van Nederland. De Staat heeft ter zitting verklaard dat die eventuele toestemming niet buiten medeweten van eiser wordt verleend, zodat ervan moet worden uitgegaan dat eiser – indien die situatie zich voordoet – de mogelijkheid heeft een rechtsmiddel aan te wenden.
4.4.
Het voorgaande heeft ook te gelden voor de beoordeling van de stelling van eiser dat hij in Peru geen eerlijk proces zal krijgen. Ook die stelling moet worden beoordeeld op het moment dat Peru daadwerkelijk om uitlevering verzoekt en door de staat waar eiser zich dan bevindt. Nog afgezien van het feit dat ook deze beoordeling prematuur is nu niet vaststaat dat Peru daadwerkelijk om uitlevering zal vragen, is een beoordeling van de situatie in een land op het gebied van de mensenrechten op voorhand niet mogelijk. Die situatie kan immers aan verandering onderhevig zijn.
4.5.
Het voorgaande leidt ertoe dat niet geconcludeerd kan worden dat de Staat onrechtmatig handelt door eiser uit te leveren aan de Verenigde Staten. De primaire vordering zal dan ook worden afgewezen. Ook de subsidiaire vordering komt niet voor toewijzing in aanmerking, nu eiser geen spoedeisend belang heeft bij die vordering. Niet is gebleken van een concreet voornemen van een ander land om op korte termijn om de uitlevering van eiser te verzoeken voor de feiten uit de zaak 26Top, zodat geen aanleiding bestaat voor het geven van een voorlopige voorziening.
4.6.
Eiser zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
- wijst het gevorderde af;
- veroordeelt eiser in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.E. Groeneveld-Stubbe en in het openbaar uitgesproken op 2 december 2016.
hvd