ECLI:NL:RBDHA:2016:16611

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
11 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16_8694
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Eis gezinsvorming voor binnenkomst niet in strijd met Gezinsherenigingsrichtlijn

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 2 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Ethiopische eiseres en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiseres had een aanvraag ingediend voor een machtiging voorlopig verblijf (mvv) met het doel van gezinshereniging, maar deze aanvraag werd afgewezen omdat zij niet tot het gezin van de referent behoorde op het moment van diens inreis in Nederland. De eiseres betoogde dat deze eis in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en ongerechtvaardigd onderscheid maakte tussen al getrouwde en niet getrouwde asielzoekers, wat in strijd zou zijn met artikel 8 en 14 van het EVRM.

De rechtbank overwoog dat de eis dat de gezinsband vóór de inreis van de referent moest bestaan, niet in strijd was met de Gezinsherenigingsrichtlijn. De rechtbank concludeerde dat de Nederlandse wetgever deze eis al had geïmplementeerd bij de oorspronkelijke invoering van de richtlijn en dat er geen sprake was van een heroverweging van de implementatie. De rechtbank verwierp ook de stelling van de eiseres dat de eis ongerechtvaardigd onderscheid maakte, en stelde vast dat het recht op gezinshereniging niet onmogelijk werd gemaakt, aangezien de eiseres via een reguliere aanvraag alsnog in Nederland kon verblijven.

Uiteindelijk verklaarde de rechtbank het beroep van de eiseres ongegrond, en er werd geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht. De uitspraak werd gedaan door rechter M. Singeling, in aanwezigheid van griffier B.V.A. Corstens.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/8694
V-nummer: [volgnummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 2 november 2016 in de zaak tussen

[de vrouw] ,

geboren op [geboortedatum] 1981, van Ethiopische nationaliteit, eiseres
(gemachtigde: mr. I.J.M. Oomen),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. L. Mol).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiseres van 3 april 2015 tot afgifte van een machtiging voorlopig verblijf (mvv) met het doel ‘gezinshereniging in het kader van nareis’ afgewezen. Het daartegen gemaakte bezwaar is bij besluit van 4 april 2016 (het bestreden besluit) ongegrond verklaard.
Op 26 april 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiseres tegen het bestreden besluit ontvangen. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 september 2016. Eiseres en verweerder zijn vertegenwoordigd door hun voornoemde gemachtigden. Ook waren ter zitting aanwezig [betrokkene] (referent) en de heer M.L. Selmi, tolk in de Arabische taal.
De rechtbank heeft het onderzoek ter zitting geschorst en partijen de gelegenheid gegeven zich nader uit te laten over de implementatie van de richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (Gezinsherenigingsrichtlijn). Partijen hebben toestemming gegeven uitspraak te doen zonder nadere zitting. De rechtbank heeft het onderzoek op 10 oktober 2016 gesloten.

Overwegingen

1. Eiseres heeft de Ethiopische nationaliteit en woont in Ethiopië. Zij is op [datum] 2014 getrouwd met referent, die de Soedanese nationaliteit heeft. Referent is in 2009 Nederland ingereisd en beschikt sinds 27 februari 2015 over een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Eiseres heeft de afgifte van een mvv gevraagd om bij referent in Nederland te verblijven. Verweerder heeft de aanvraag in het primaire besluit afgewezen, omdat eiseres op het moment dat referent Nederland inreisde niet behoorde tot diens gezin.
2.1
Eiseres heeft aangevoerd dat de eis dat zij tot het gezin van referent moet behoren voordat referent Nederland is ingereisd, een ongeoorloofde beperking is van het recht op gezinshereniging in de zin van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Bij de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn heeft de Nederlandse overheid niet gekozen voor implementatie van de optionele beperking van artikel 9, tweede lid, van de richtlijn die lidstaten de ruimte laat deze eis te stellen. Nu de eis per 25 november 2013, ruim na de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn, is opgenomen in artikel 29, tweede lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000, heeft Nederland de implementatie heroverwogen in strijd met het nuttig effect van de richtlijn.
2.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het bestaan van een gezinsband vóór het moment van inreis ook vóór de genoemde wetswijziging werd geëist bij het verlenen van de verblijfsvergunning op grond van nareis. Dat vloeide destijds voort uit de Vreemdelingencirculaire (Vc) 2000. Deze eis is met de wetswijziging van 25 november 2013 expliciet vastgelegd in de Vw 2000. Verder heeft verweerder erop gewezen dat de eisen juist zijn versoepeld ten aanzien van de nareizende echtgeno(o)t(e). Waar het beleid eerst eiste dat de gezinsband bestond in het land van herkomst, geldt nu de eis dat de gezinsband bestond bij inreis van referent.
2.3
De rechtbank overweegt als volgt. Uit artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn volgt dat de lidstaten de toepassing van hoofdstuk V van de richtlijn kunnen beperken tot vluchtelingen wier gezinsband al vóór binnenkomst bestond. De tekst van artikel 29 van de Vw 2000 is bij wet van 25 november 2013 tot wijziging van de Vw 2000 in verband met het herschikken van de gronden voor asielverlening (staatsblad 2013, 478, wet van 25 november 2013) veranderd ten aanzien van de verblijfsvergunning voor het nareizende gezinslid van een vreemdeling in het bezit van een verblijfsvergunning asiel. Waar de tekst van de wet ten tijde van de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn luidde dat de persoon ‘feitelijk behoort tot het gezin van de vreemdeling’, luidt de nieuwe tekst ‘op het tijdstip van binnenkomst van de in het eerste lid bedoelde vreemdeling behoorde tot diens gezin’.
2.4
Uit de wetsgeschiedenis ten aanzien van de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn en de wet van 25 november 2013 kan echter worden opgemaakt dat hiermee geen inhoudelijke wijziging, althans niet zoals door eiseres gesteld, is beoogd. Uit de transponeringstabel bij het Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vreemdelingenbesluit (Vb) 2000 in verband met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn en enkele andere onderwerpen betreffende gezinshereniging, gezinsvorming en openbare orde (staatsblad 2004, 496) blijkt dat de Nederlandse wetgever wel degelijk artikel 9, tweede lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn direct heeft geïmplementeerd in het destijds geldende artikel 29, eerste lid, onder e en f, van de Vw 2000.
2.5
Voorts blijkt uit de memorie van toelichting bij de wet van 25 november 2013 dat onder ‘het bestaan van de gezinsband vóór binnenkomst’ (zoals opgenomen in de Vw 2000 na de wijziging van 25 november 2013) hetzelfde moet worden verstaan als ‘feitelijk behoren tot het gezin’ (zoals opgenomen in de wettekst na implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn), omdat het niet de bedoeling is een gezin dat door de hoofdpersoon in Nederland wordt gevormd, onder gunstiger voorwaarden toe te laten (kamerstukken 2011-2012, 33293, nr. 3, p. 17). Hieruit blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat de voorwaarde dat de gezinsband bestond vóór binnenkomst van de vreemdeling in Nederland al werd gesteld met de implementatie van de Gezinsherenigingsrichtlijn. De beroepsgrond dat sprake is van een heroverweging van de implementatie in strijd met de geest dan wel met het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn slaagt dan ook niet. Gelet daarop slaagt de beroepsgrond dat sprake is van een ontoelaatbare verslechtering van de mogelijkheden tot gezinshereniging in strijd met de uitleg van het Europees Hof van Justitie in de zaak Noorzia tegen Oostenrijk (C-388/13, ECLI:EU:C:2014:2092) evenmin.
3.1
Voorts heeft eiseres aangevoerd dat de eis dat zij op het moment van inreis van referent tot het gezin van referent moest behoren een ongerechtvaardigd onderscheid maakt tussen al getrouwde en later getrouwde asielzoekers in de zin van artikelen 8 en 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Dit volgt volgens eiseres uit het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens van 6 november 2012 (zaaknummer 22341/09, Hode en Abdi, te raadplegen via http://hudoc.echr.coe.int).
3.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de situatie in het Verenigd Koninkrijk die ten grondslag lag aan het door eiseres genoemde arrest van het EHRM, niet vergelijkbaar is met de Nederlandse situatie en dat een schending van de artikelen 8 en 14 van het EVRM verder ook niet aannemelijk is gemaakt.
3.3
De rechtbank overweegt als volgt. In het door eiseres aangehaalde arrest was sprake van een hoofdpersoon die onder het recht van het Verenigd Koninkrijk noch in aanmerking kwam voor gezinshereniging voor vluchtelingen noch voor ‘reguliere’ gezinshereniging. Het was deze hoofdpersoon vanwege zijn vluchtelingenstatus en de eis dat het huwelijk vóór binnenkomst gesloten was kort gezegd onmogelijk gemaakt zijn recht op gezinshereniging uit te oefenen. Dit is in deze zaak anders. Nu het recht op gezinshereniging door eiseres en referent kan worden uitgeoefend via een aanvraag van een verblijfsvergunning regulier op grond van artikel 3.13 van het Vreemdelingenbesluit 2000 in combinatie met paragraaf B7/2.2 van het beleid van verweerder in de Vc 2000 wordt hun recht op gezinshereniging dan wel gezins- of familieleven in de zin van artikel 8 van het EVRM niet onmogelijk gemaakt.
4.1
Niet in geschil is dat eiseres op het moment van inreis van referent niet tot diens gezin behoorde. Verweerder heeft dan ook terecht geconcludeerd dat niet is voldaan aan de voorwaarde van artikel 29, tweede lid, van de Vw 2000. Dat betekent dat de vraag of referent zijn huwelijk bij zijn tweede asielaanvraag in 2014 heeft vermeld buiten bespreking kan blijven.
4.2
Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres aangegeven dat de beroepsgrond dat referent eigenlijk een vergunning had moeten krijgen op grond van artikel 29, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vw 2000, voorwaardelijk is opgenomen, voor het geval verweerder aan eiseres tegenwerpt dat de Gezinsherenigingsrichtlijn niet van toepassing is omdat referent een vergunning op de b-grond heeft gekregen. Nu verweerder dit niet tegenwerpt, behoeft deze beroepsgrond evenmin bespreking.
5.1
Eiseres heeft voorts aangevoerd dat zij in het kader van het door haar gemaakte bezwaar ten onrechte niet is gehoord. Op een hoorzitting had met verweerder kunnen worden gesproken over het verwijzen van eiseres naar een andere procedure, de situatie in Ethiopië en het besluit in het licht van artikel 8 van het EVRM.
5.2
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat het door eiseres in bezwaar aangevoerde niet tot een andersluidend besluit had kunnen leiden.
5.3
Ten aanzien van de stelling van eiseres dat de hoorplicht is geschonden overweegt de rechtbank dat op grond artikel 7:3, aanhef en onder b, van de Algemene wet bestuursrecht van het horen van belanghebbenden kan worden afgezien indien het bezwaar kennelijk ongegrond is. Van een kennelijk ongegrond bezwaar is sprake wanneer uit het bezwaarschrift zelf reeds aanstonds blijkt dat de bezwaren ongegrond zijn en redelijkerwijs geen twijfel mogelijk is over die conclusie. Dit moet worden beoordeeld aan de hand van de inhoud van het bezwaarschrift in samenhang met wat in eerste instantie door betrokkene is aangevoerd en met de motivering van de primaire beschikking. Gelet op hetgeen in bezwaar is aangevoerd en ingebracht, is de rechtbank van oordeel dat verweerder van het horen van eiseres heeft kunnen afzien. Van schending van de hoorplicht is dus geen sprake. De rechtbank verwerpt ook deze beroepsgrond.
9. Gelet op het bovenstaande is het beroep ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan op 2 november 2016 door mr. M. Singeling, rechter, in aanwezigheid van mr. B.V.A. Corstens, griffier.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kunnen partijen binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep instellen bij de Afdeling (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.