ECLI:NL:RBDHA:2016:16588

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
23 december 2016
Publicatiedatum
10 januari 2017
Zaaknummer
NL16.3606
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onvoldoende zorgvuldige voorbereiding van asielaanvraag door verweerder en gevolgen voor besluitvorming

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 23 december 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de aanvraag van eiser om een verblijfsvergunning asiel. Eiser, een Algerijnse nationaliteit, had zijn aanvraag ingediend, maar verweerder, de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, heeft deze niet in behandeling genomen op grond van de Dublinverordening, omdat Duitsland verantwoordelijk zou zijn voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft echter aangevoerd dat zijn gemachtigde het voornemen tot afwijzing van de aanvraag niet heeft ontvangen, waardoor hij niet in staat was om een zienswijze in te dienen. De rechtbank heeft vastgesteld dat verweerder het voornemen niet rechtstreeks aan eiser of zijn gemachtigde heeft toegezonden, maar aan de Raad voor Rechtsbijstand (RvR), met de verwachting dat deze de stukken zou doorsturen. De rechtbank oordeelt dat deze handelwijze onvoldoende zorgvuldig is geweest, aangezien het risico bestond dat het voornemen niet bij eiser of zijn gemachtigde zou aankomen. Dit risico heeft zich verwezenlijkt, wat betekent dat het besluit niet zorgvuldig is voorbereid en in strijd is met de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard en het bestreden besluit vernietigd, maar de rechtsgevolgen van het besluit in stand gelaten. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, begroot op € 992,00.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats 's-Hertogenbosch
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.3606

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 23 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , geboren op [geboortedag] 1977, van Algerijnse nationaliteit, eiser
(gemachtigde: mr. R.P. Duijn),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. D.P.A. van Laarhoven).

Procesverloop

Bij besluit van 30 november 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling hiervan.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 20 december 2016. Eiser is daarbij verschenen bij zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Ingevolge artikel 30, eerste lid, van de Vw 2000 wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van de Dublinverordening (Vo 604/2013) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
2. Op 7 november 2016 zijn de Duitse autoriteiten akkoord gegaan met de terugname van eiser op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Gelet hierop is Duitsland in beginsel verantwoordelijk voor de behandeling van het asielverzoek.
3. Eiser voert allereerst aan dat zijn gemachtigde het voornemen niet heeft ontvangen en dat hij daarom niet in de gelegenheid is geweest om een zienswijze in te dienen. In plaats daarvan werd hij na het indienen van correcties en aanvullingen op het gehoor verrast door een genomen besluit. Het voornemen is door verweerder per mail verstuurd aan de Raad voor Rechtsbijstand (RvR) in Ter Apel en zou vervolgens zijn doorgestuurd naar de RvR in ’s-Hertogenbosch. Daar is het voornemen echter niet ontvangen. De gemachtigde van eiser stelt dat de afspraak met verweerder is dat, wanneer er geen zienswijze is ontvangen, er door verweerder gebeld wordt met de gemachtigde om na te gaan waar de stukken gebleven zijn. Ter onderbouwing verwijst hij naar een memo uit de “Signalering AC relevante zaken 2016 nr. 25.” Ter zitting heeft eisers gemachtigde verklaard dat de “Signalering AC relevante zaken” een soort nieuwsbrief is die onder asieladvocaten wordt verspreid. Deze signalering wordt opgesteld door coördinatoren van de RvR die werkzaam zijn op het aanmeldcentrum. Daarnaast meent eiser dat een telefoontje eens te meer voor de hand had gelegen, omdat eisers gemachtigde wel correcties en aanvullingen op het gehoor heeft ingediend, zodat verweerder wel wist dat er een advocaat was toegevoegd. Voorts wijst de gemachtigde van eiser er op dat volgens vaste rechtspraak (onder meer de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 18 juli 2005, ECLI:NL:RVS:2005:AU0294) de mogelijkheid van de vreemdeling om een zienswijze naar voren te brengen, moet worden aangemerkt als een essentieel onderdeel van de procedure die voorafgaat aan de totstandkoming van het besluit op de aanvraag. Gelet hierop is het bestreden besluit volgens eiser tot stand gekomen in strijd met het bepaalde in artikel 3:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de samenwerkingsplicht.
4. Verweerder heeft verklaard niet bekend te zijn met de gestelde afspraak dat er wordt nagebeld bij het uitblijven van een zienswijze, en dat dat ook niet de standaard werkwijze is in alle zaken waarin geen zienswijze wordt ingediend. Desgevraagd heeft verweerder ter zitting voorts aangegeven dat hij heeft gezocht maar geen schriftelijke afspraken heeft gevonden omtrent de verzending van het voornemen aan de RvR en het al dan niet nabellen. Verweerder stelt zich op het standpunt dat het voornemen overeenkomstig staande praktijk is verzonden aan de RvR en dat verweerder daarmee zorgvuldig heeft gehandeld.
5. De rechtbank stelt vast dat in ieder geval niet in geschil is dat eisers gemachtigde het voornemen niet heeft ontvangen en dat hij daarom ook geen zienswijze daarop heeft kunnen indienen. De RvR is geen partij in het voorliggende geschil maar speelt wel een rol als (onder meer) logistieke spil tussen verweerder en eisers gemachtigde. De vraag is voor wiens rekening het moet komen als het voornemen na verzending door verweerder toch niet bij de toegevoegde advocaat terechtkomt. De rechtbank verwijst in dit verband naar artikel 3.109c, tweede lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000. Dat artikellid bepaalt dat het voornemen om de aanvraag niet in behandeling te nemen wordt meegedeeld door uitreiking of toezending daarvan. Afgaande op artikel 3.109, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000, waarin staat dat de vreemdeling zijn zienswijze kan indienen, moet worden aangenomen dat verweerder ingevolge het tweede lid het voornemen uitreikt of toezendt aan de vreemdeling. Een advocaat was op het moment van het voornemen nog niet toegevoegd, zodat het voornemen niet aan een gemachtigde kon worden uitgereikt of toegezonden. In onderhavig geval heeft verweerder er ook niet voor gekozen om het voornemen aan eiser uit te reiken of dit aan hem toe te zenden. In plaats daarvan heeft verweerder het voornemen aan de RvR toegezonden, erop vertrouwende dat de RvR onmiddellijk een advocaat zou toevoegen en die advocaat alle op de zaak betrekking hebbende stukken zou doen toekomen. Het gegeven dat dit doorgaans ook gebeurt, neemt niet weg dat verweerder met de gekozen handelwijze (al dan niet bewust) het risico heeft aanvaard het voornemen de vreemdeling en/of zijn gemachtigde niet zou bereiken. Nu dit risico zich heeft verwezenlijkt moet dit daarom naar het oordeel van de rechtbank voor rekening van verweerder worden gelaten.
6. Gezien het voorgaande is de rechtbank – met eiser – van oordeel dat het bestreden besluit in strijd met artikel 3:2 van de Awb onvoldoende zorgvuldig is voorbereid. Het beroep is daarom gegrond en het besluit zal worden vernietigd. Gezien het navolgende zal de rechtbank de rechtsgevolgen van het besluit echter in stand laten.
7. Eiser stelt in beroep voorts hetgeen hij anders ook in de zienswijze zou hebben aangevoerd. Eiser betoogt dat ten aanzien van Duitsland niet (langer) van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Op dit moment is in Duitsland een regeling van kracht die inhoudt dat houders van een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming gedurende een periode van twee jaar (vanaf 17 maart 2016) worden uitgesloten van gezinshereniging met achtergebleven gezinsleden. Duitsland handelt hiermee volgens eiser in strijd met artikel 14 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), in combinatie met artikel 8 van het EVRM, en met de beoogde totstandkoming van het gemeenschappelijk Europees asielstelsel, meer in het bijzonder de Kwalificatierichtlijn. Volgens eiser is het bestreden besluit op dit punt onvoldoende gemotiveerd en heeft verweerder ten onrechte geen nader onderzoek gedaan naar de betekenis hiervan voor de kwaliteit van de asielprocedure.
8. Eisers gemachtigde voert op zichzelf terecht aan dat een afwijkende regeling ten aanzien van gezinshereniging in een lidstaat negatieve gevolgen heeft voor de totstandkoming van een gemeenschappelijk asielstelsel en leidt tot (onder meer door de Uniewetgever als ongewenst beschouwde) extra migratiestromen omdat vreemdelingen doorreizen naar een andere lidstaat waar toelatingsregels verondersteld worden soepeler te zijn. Dit leidt echter niet tot het oordeel dat ten aanzien van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan omdat de Duitse autoriteiten hun internationale verplichtingen niet nakomen. Daarbij moet voor ogen worden gehouden dat een schending van internationale verplichtingen de overdracht onaanvaardbaar maakt als deze schendingen eiser zouden aangaan. Zoals ter zitting door eisers gemachtigde aangegeven, heeft eiser geen gezinsleden waarmee hij herenigd zou willen worden, zodat de aangevoerde gestelde gebreken in de Duitse procedure voor hem geen betekenis hebben. Nog afgezien daarvan leidt het bestaan van de (tijdelijke) regeling, die houders van een verblijfsvergunning op grond van subsidiaire bescherming uitsluit van gezinshereniging met achtergebleven gezinsleden, niet tot het oordeel dat sprake is van systeemfouten in de asielprocedure of de opvangvoorzieningen in Duitsland. De asielprocedure is de procedure leidend tot het eventueel verlenen van een vluchtelingenstatus of subsidiaire bescherming. De in Duitsland al dan niet beschikbare procedures met het oog op gezinshereniging vallen buiten het kader dat verweerder in het kader van artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening moet beoordelen. Dit betekent dat eiser eventuele klachten over de toepassing van voornoemde regeling bij de Duitse (hogere) autoriteiten naar voren moet brengen. De rechtbank volgt daarom ook niet de stelling van eiser dat verweerder antwoord moet geven op de vraag of de in Duitsland geldende regeling in strijd is met artikel 14 van het EVRM, in combinatie met artikel 8 van het EVRM.
9. Gelet op het voorgaande is er geen grond voor het oordeel dat met de overdracht van eiser aan de Duitse autoriteiten een situatie zal ontstaan die strijdig is met het Vluchtelingenverdrag dan wel met het EVRM. Het bepaalde in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening is niet van toepassing. Verweerder heeft in hetgeen eiser heeft aangevoerd voorts geen aanleiding hoeven zien om de behandeling van het asielverzoek onverplicht aan zich te trekken.
10. Het beroep is gezien het voorgaande gegrond. De rechtbank ziet aanleiding voor een veroordeling van verweerder in de proceskosten die eiser redelijkerwijs heeft moeten maken, begroot op € 992,00 (1 punt voor het beroep, 1 punt voor de zitting, à € 496,00 per punt).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen geheel in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser, begroot op € 992,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.T.C. Wijsman, rechter, in aanwezigheid van
mr. F.T.H. Langeweg, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
23 december 2016.
griffier
rechter
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel