ECLI:NL:RBDHA:2016:16568
Rechtbank Den Haag
- Voorlopige voorziening+bodemzaak
- Rechtspraak.nl
Afwijzing asielaanvraag en overdracht aan Duitsland op basis van Dublinverordening
In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep van een asielzoeker, eiser, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder asiel aangevraagd in verschillende Europese landen, waaronder Hongarije, Oostenrijk, Denemarken en Duitsland. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 7 december 2016, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Duitsland te verbieden totdat op het beroep was beslist.
De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van de artikelen 8:54 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeerde dat Duitsland op 22 november 2016 had ingestemd met het terugnameverzoek van eiser, waardoor de verantwoordelijkheid van Duitsland vaststond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er in Duitsland sprake was van systeemfouten in de asielprocedure die zouden leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de juridische bijstand in Duitsland anders geregeld is dan in Nederland, niet voldoende was om aan te nemen dat de overdracht aan Duitsland niet kon plaatsvinden.
De rechtbank verklaarde het beroep van eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser kan binnen zes weken na de verzending van de uitspraak verzet aantekenen tegen de beslissing op het beroep, maar tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.