ECLI:NL:RBDHA:2016:16568

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
9 januari 2017
Zaaknummer
NL 16.3744 en NL 16.3743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en overdracht aan Duitsland op basis van Dublinverordening

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep van een asielzoeker, eiser, die een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd had aangevraagd. De staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder, had de aanvraag niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk was voor de behandeling van de aanvraag. Eiser had eerder asiel aangevraagd in verschillende Europese landen, waaronder Hongarije, Oostenrijk, Denemarken en Duitsland. De rechtbank ontving het beroepschrift van eiser op 7 december 2016, samen met een verzoek om een voorlopige voorziening om de overdracht naar Duitsland te verbieden totdat op het beroep was beslist.

De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op basis van de artikelen 8:54 en 8:83 van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank concludeerde dat Duitsland op 22 november 2016 had ingestemd met het terugnameverzoek van eiser, waardoor de verantwoordelijkheid van Duitsland vaststond. Eiser had niet aannemelijk gemaakt dat er in Duitsland sprake was van systeemfouten in de asielprocedure die zouden leiden tot onmenselijke of vernederende behandelingen. De rechtbank oordeelde dat de enkele omstandigheid dat de juridische bijstand in Duitsland anders geregeld is dan in Nederland, niet voldoende was om aan te nemen dat de overdracht aan Duitsland niet kon plaatsvinden.

De rechtbank verklaarde het beroep van eiser kennelijk ongegrond en wees het verzoek om een voorlopige voorziening af. Er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser kan binnen zes weken na de verzending van de uitspraak verzet aantekenen tegen de beslissing op het beroep, maar tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: NL 16.3744 (beroep)
NL 16.3743 (voorlopige voorziening)
V-nummer: [nummer]
uitspraak met toepassing van artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in de zaak tussen
[eiser],
geboren op [geboortedatum], van Marokkaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna te noemen: eiser
(gemachtigde mr. G.W. Mettendaf),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder.

Procesverloop

Bij besluit van 7 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser van 5 november 2016 tot verlening van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor behandeling van de aanvraag.
Op 7 december 2016 heeft de rechtbank het beroepschrift van eiser ontvangen. Bij brief van diezelfde datum is verzocht een voorlopige voorziening te treffen die ertoe strekt de overdracht te verbieden totdat op het beroep is beslist.
De rechtbank/voorzieningenrechter (hierna: rechtbank) heeft het onderzoek vervolgens gesloten.

Overwegingen

1. De rechtbank doet op grond van de artikelen 8:54, eerste lid, en 8:83, derde lid, van de Awb uitspraak zonder zitting.
2.1
Op 5 november 2016 heeft eiser asiel aangevraagd in Nederland. Uit onderzoek is gebleken dat eiser eerder asiel heeft aangevraagd, te weten in Hongarije op 30 mei 2015, in Oostenrijk op 17 juni 2015, in Denemarken op 5 februari 2016 en in Duitsland op
5 oktober 2016. Ondanks de Hongaarse, Oostenrijkse en Deense Eurodactreffers heeft Duitsland het asielverzoek van eiser in behandeling genomen en op 17 oktober 2016 de asielaanvraag van eiser afgewezen.
2.2
Op 10 november 2016 heeft verweerder de autoriteiten van Duitsland verzocht eiser terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder d, van de Verordening (EU) nr. 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening). De Duitse autoriteiten hebben hiermee ingestemd op 22 november 2016.
3. Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Verweerder ziet geen aanleiding om toepassing te geven aan artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening. Eiser heeft niet aannemelijk gemaakt dat er in Duitsland sprake is van aan het systeem gerelateerde tekortkomingen van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen die ernstige, op feiten berustende gronden vormen om aan te nemen dat de asielzoeker een reëel risico zal lopen op onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (Handvest), zodat hij kan worden overgedragen. De procedure omtrent rechtsbijstand in Duitsland valt binnen de reikwijdte van het bepaalde in de artikelen 19, 20 en 21 van de Procedurerichtlijn, zodat van schending van deze richtlijn geen sprake is. De enkele omstandigheid dat de juridische bijstand voor asielzoekers in Duitsland anders is geregeld dan in Nederland, maakt ook niet dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Door met de terugname van eiser in te stemmen hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd dat zij overeenkomstig het bepaalde in het Verdrag voor bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) zullen handelen. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Inzake de stelling dat eiser in Duitsland uitgeprocedeerd is en ervan uitgaat dat hij door de autoriteiten in Duitsland teruggestuurd zal worden naar Marokko, wordt overwogen dat de autoriteiten van Duitsland middels het claimakkoord hebben gegarandeerd het onderhavige verzoek om internationale bescherming in behandeling te nemen, zoals bedoeld in artikel 2, aanhef en onder d, van de Dublinverordening. Betreffende het beroep op het arrest van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens (EHRM) van 4 november 2014, inzake Tarakhel tegen Zwitserland (Tarakhel, nr. 29217/12; JV 2014/384) wordt overwogen dat er in Duitsland geen sprake is van een vergelijkbare situatie. De uitspraak Tarakhel betrof een overdracht aan Italië, terwijl er in de onderhavige zaak sprake is van overdracht aan Duitsland. Derhalve rechtvaardigt de uitspraak Tarakhel niet de conclusie dat ten aanzien van Duitsland niet meer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan. Bovendien is niet gebleken dat zich in Duitsland een situatie voordoet die vergelijkbaar is met de zaak die heeft geleid tot het arrest Tarakhel. Reeds hierom valt niet in te zien waarom er in casu aanvullende garanties aan de Duitse autoriteiten gevraagd zouden moeten worden. Concluderend is er volgens verweerder niet gebleken van belemmeringen voor de feitelijke overdracht van eiser aan de autoriteiten van Duitsland.
4. Eiser is het hier niet mee eens. Op wat eiser naar voren heeft gebracht, zal achtereenvolgens ingegaan worden.
5.1
De rechtbank stelt vast dat de Duitse autoriteiten op 22 november 2016 ingestemd hebben met het terugnameverzoek. Hiermee staat de verantwoordelijk van Duitsland vast.
5.2
De rechtbank wijst er vervolgens op dat verweerder het asielverzoek zelf dient te behandelen indien het niet mogelijk is over te dragen aan de lidstaat die in de eerste plaats als verantwoordelijke lidstaat is aangewezen. De reden daarvoor kan zijn dat ernstig moet worden gevreesd dat de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers in die lidstaat systeemfouten bevatten die resulteren in onmenselijke of vernederende behandelingen in de zin van artikel 4 van het Handvest. Dit staat in artikel 3, tweede lid, van de Dublinverordening.
5.3
In principe kan Nederland erop vertrouwen dat als een lidstaat, in dit geval Duitsland, ermee heeft ingestemd om iemand op grond van de Dublinverordening terug te nemen, deze lidstaat garandeert dat de internationale verplichtingen zullen worden nagekomen. Het is dan vervolgens aan de vreemdeling, op basis van vaste rechtspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State, om het tegendeel aannemelijk te maken.
5.4
Eisers stelling dat de opvangvoorzieningen in Duitsland niet behoorlijk zijn, is in het geheel niet onderbouwd met objectieve gegevens. De verwijzing naar het artikel uit de Volkskrant ‘Duitse migratiedienst kan stroom vluchtelingen niet meer aan’ van 1 oktober 2015 is hiertoe onvoldoende. Het voorgaande staat nog los van de vraag of eiser daar in Duitsland niet adequaat over zou kunnen klagen bij de autoriteiten.
5.5
Ten aanzien van het betoog dat eiser niet in aanmerking komt voor (kosteloze) rechtsbijstand in Duitsland, oordeelt de rechtbank als volgt. Verweerder heeft terecht overwogen dat, hoewel uit artikel 19 van de Procedurerichtlijn volgt dat gratis rechtsbijstand in geval van een negatieve beslissing mogelijk moet zijn, uit artikel 21, tweede lid, van de Procedurerichtlijn volgt dat een lidstaat de voorwaarde kan opleggen dat deze rechtsbijstand enkel wordt aangeboden aan diegenen die niet over voldoende middelen beschikken. Tevens volgt uit artikel 20, derde lid, van de Procedurerichtlijn dat kosteloze rechtsbijstand en vertegenwoordiging niet wordt aangeboden wanneer een beroep van de verzoeker geen reële kans van slagen heeft. Verweerder heeft dan ook kunnen overwegen dat de enkele omstandigheid dat de juridische bijstand voor asielzoekers in Duitsland anders is geregeld dan in Nederland, niet maakt dat niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel uitgegaan kan worden. Eiser heeft niet concreet aan de hand van stukken aannemelijk gemaakt dat hij tijdens de asielprocedure in Duitsland in zijn belangen is geschaad of dat hij geen rechtsbijstand heeft gehad van een advocaat of heeft kunnen krijgen. Door met de terugname van eiser in te stemmen hebben de Duitse autoriteiten gegarandeerd dat zij overeenkomstig het bepaalde in het EVRM zullen handelen. Bij voorkomende problemen kan eiser zich wenden tot de daartoe aangewezen (hogere) autoriteiten van Duitsland dan wel geëigende instanties. Dat eisers asielaanvraag in Duitsland is afgewezen, zoals eiser stelt, doet aan het voorgaande niet af.
5.6
Eiser kan voorts geen geslaagd beroep doen op het arrest Tarakhel. Allereerst wordt eiser, anders dan de vreemdelingen in de zaak die leidde tot dit arrest, niet overgedragen aan de Italiaanse autoriteiten maar aan de Duitse autoriteiten en is niet gebleken dat de omstandigheden voor bepaalde kwetsbare personen in Duitsland vergelijkbaar zijn met die in Italië. Bovendien heeft eiser zijn gestelde kwetsbaarheid niet onderbouwd. Hetgeen eiser heeft aangevoerd biedt onvoldoende aanknopingspunten voor de conclusie dat door de overdracht aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het EVRM.
5.7
Dat er in de procedure in Duitsland sprake is van ernstige, structurele tekortkomingen in het systeem van de asielprocedure en de opvangvoorzieningen voor asielzoekers heeft eiser dus niet aannemelijk gemaakt. Van een risico op (indirect) refoulement is dan ook niet gebleken.
5.8
Ook heeft verweerder in de genoemde redenen naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid geen aanleiding hoeven zien eisers aanvraag op grond van artikel 17 van de Dublinverordening toch zelf te behandelen.
6. De rechtbank komt dan ook tot de conclusie dat eisers beroepsgronden niet slagen en verweerder eiser kan overdragen aan Duitsland. De rechtbank verklaart het beroep daarom kennelijk ongegrond. Gegeven het oordeel van de rechtbank in de hoofdzaak bestaat geen aanleiding het verzoek om een voorlopige voorziening toe te wijzen.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL 16.3744,
- verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter,
in de zaak geregistreerd onder nummer: NL 16.3743,
- wijst het verzoek af.
Deze uitspraak is gedaan op 22 december 2016 door mr. A.C. Loman, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. J.E. van Bruggen, griffier, en bekend gemaakt door verzending aan partijen op de hieronder vermelde datum.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: JvB
D: C
VK

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan voor zover daarbij is beslist op het beroep binnen zes weken na de dag van verzending daarvan verzet worden ingesteld bij deze rechtbank. De indiener van het verzetschrift kan daarbij vragen in de gelegenheid te worden gesteld over het verzet te worden gehoord. Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.