ECLI:NL:RBDHA:2016:16488

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
28 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
AWB - 16 _ 28565
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag op grond van Dublinverordening en verantwoordelijkheidscriteria

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 28 december 2016 uitspraak gedaan in een bodemprocedure betreffende de afwijzing van een asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, een Algerijnse nationaliteit, had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd, maar deze werd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk werd geacht voor de behandeling van de aanvraag. Dit besluit was gebaseerd op artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 en de Dublinverordening, die bepaalt welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van asielverzoeken.

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het bestreden besluit, waarbij hij betoogde dat Duitsland niet verantwoordelijk kon worden gehouden voor zijn asielaanvraag, omdat hij geen formeel asielverzoek had ingediend. De rechtbank heeft echter geoordeeld dat de registratie van zijn vingerafdrukken in Eurodac voldoende bewijs was dat hij in Duitsland asiel had aangevraagd. De rechtbank heeft de argumenten van eiser, waaronder de verwijzing naar artikelen in de media over de terugname van asielzoekers door Duitsland, verworpen en geconcludeerd dat Duitsland verantwoordelijk blijft voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming.

De rechtbank heeft ook de stelling van eiser dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen, afgewezen. De rechtbank oordeelde dat de inhoud van het rapport waar eiser zich op beriep, niet voldoende onderbouwd was om aan te nemen dat Duitsland niet aan zijn verplichtingen zou voldoen. Uiteindelijk heeft de rechtbank het beroep ongegrond verklaard en geoordeeld dat verweerder terecht de behandeling van het asielverzoek niet aan zich heeft getrokken. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/28565

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 28 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. Y. Tamer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. E. Söylemez).

Procesverloop

Bij besluit van 6 december 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder eisers aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen, omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 december 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Tevens was aanwezig dhr. D.J. Doets (tolk).

Overwegingen

1. Eiser heeft gesteld te zijn geboren op [geboortedatum] 1974 en de Algerijnse nationaliteit te bezitten.
2. Verweerder heeft het asielverzoek van eiser niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000), omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Op grond van artikel 18, eerste lid, onder d, van de Verordening (EU) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (Dublinverordening) heeft verweerder Duitsland op 8 november 2016 verzocht om eiser terug te nemen, omdat uit de bevraging van Eurodac is gebleken dat eiser op 18 februari 2014 in Duitsland asiel heeft aangevraagd. Op 21 november 2016 heeft Duitsland hiermee ingestemd.
3. Eiser stelt zich op het standpunt dat Duitsland niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor zijn asielaanvraag. Eiser heeft immers geen formeel asielverzoek in de zin van artikel 20, tweede lid, van Dublinverordening ingediend. Duitsland heeft slechts de vingerafdrukken van eiser geregistreerd. Het enkele feit dat zijn vingerafdrukken in Eurodac staan geregistreerd betekent niet dat hij daadwerkelijk een asielverzoek heeft ingediend. Van de juistheid van Eurodac kan, wat betreft Duitsland, niet worden uitgegaan. Verder blijkt uit artikelen van het Algemeen Dagblad van 13 mei 2016 en van de Volkskrant van 15 september 2016 dat er tussen Duitsland en Nederland een discussie is geweest over 900 asielzoekers die in Eurodac staan geregistreerd. Duitsland weigerde deze personen terug te nemen omdat ze geen asiel hadden aangevraagd in Duitsland. Inmiddels is er een overeenstemming bereikt over een gelijkmatige verdeling tussen Nederland en Duitsland. Dat eiser onder de groep valt die door Duitsland wordt overgenomen is volstrekt willekeurig, onzorgvuldig en in strijd met het verbod van détournement de pouvoir.
4. De rechtbank overweegt als volgt.
4.1
De stelling van eiser dat een Eurodac registratie ten onrechte de veronderstelling wekt dat eiseres asiel heeft aangevraagd kan niet slagen. EU Verordening 603/2013 van 26 juni 2013 betreft de instelling van “Eurodac” voor de vergelijking van vingerafdrukken ten behoeve van een doeltreffende toepassing van de Dublinverordening (de Eurodac-verordening). In artikel 9 van deze verordening is (onder andere) geregeld dat elke lidstaat onverwijld vingerafdrukken neemt van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt. Voorts volgt uit artikel 24 van de Eurodac-verordening dat asielzoekers worden aangeduid met nummer ‘1’. Met het claimakkoord van de autoriteiten van Duitsland is bevestigd dat eiser een verzoek heeft ingediend voor internationale bescherming in Duitsland.
4.2
De rechtbank is van oordeel dat eiser er niet in is geslaagd om bewijs te leveren van het tegendeel. Eiser heeft verwezen naar de artikelen van het Algemeen Dagblad van 13 mei 2016 en van de Volkskrant van 15 september 2016, waaruit blijkt dat er tussen Duitsland en Nederland een discussie is geweest over 900 asielzoekers die in Eurodac zijn geregistreerd, die Duitsland weigerde terug te nemen omdat zij geen asiel hadden aangevraagd. De rechtbank is echter van oordeel dat deze artikelen niet tot een ander oordeel leiden. Immers, uit het voorgaande blijkt immers dat eiser wel in Duitsland asiel heeft aangevraagd en de Duitse autoriteiten dit door het aanvaarden van het claimverzoek van verweerder hebben bevestigd, in plaats van te hebben ontkend zoals bij leden van de groep waarop eiser doelt.
4.3
Met betrekking tot het standpunt van eiser dat hij niet de intentie had om in Duitsland asiel aan te vragen of zich te laten registreren, overweegt de rechtbank dat het karakter van de Dublinverordening onverenigbaar is met de opvatting dat de intentie van de vreemdeling bepalend zou zijn voor de vaststelling van het voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke land. Duitsland blijft daarom verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Deze beroepsgrond slaagt niet.
4.4
Eiser heeft voorts niet aannemelijk gemaakt dat Duitsland zijn verdragsverplichtingen niet zal nakomen. Eiser beroept zich op het “Memorandum für faire und sorgfältige Asylverfahren in Deutschland” dat een alliantie van twaalf welzijnsverbanden, de republikeinse vereniging van advocaten in Duitsland, en de Neue Richtervereinigung (waarvan ca 550 van de 16.000 Duitse rechters lid zijn), alsmede mensenrechtenorganisaties in november 2016 hebben gepubliceerd. De rechtbank stelt vast dat de inhoud van dit rapport een zelfde strekking heeft als het Country Report Germany van AIDA van januari 2015, waarop verweerder in het bestreden besluit en onder verwijzing naar rechtspraak uitvoerig is ingegaan. Verweerder heeft zich met de in het besluit gegeven motivering, dan ook terecht op het standpunt gesteld dat geen grond bestaat voor het oordeel dat ten opzichte van Duitsland niet langer van het interstatelijk vertrouwensbeginsel kan worden uitgegaan of dat door de overdracht van eiser aan Duitsland een situatie zal ontstaan die strijdig is met artikel 3 van het Europese Verdrag voor de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden. Van eiser mag verwacht worden in geval van discriminatie of mishandeling bescherming te zoeken bij de Duitse autoriteiten.
5. Eiser voert tot slot aan dat verweerder op grond van artikel 80 van het Verdrag betreffende de werking van de Europese Unie (VWEU) de asielaanvraag van eiser dient te behandelen.
5.1
De rechtbank overweegt dat de VWEU een gewijzigde versie is van het Verdrag tot oprichting van de Europese Gemeenschap (EG). In het VWEU staat wat de bevoegdheden zijn van de Europese Unie, en op welke manier de Europese Unie die bevoegdheden kan uitoefenen. Artikel 80 van het VWEU is opgenomen in het hoofdstuk “Beleid inzake grenscontroles, asiel en immigratie” en luidt: “Aan het in dit hoofdstuk bedoelde beleid van de Unie en de uitvoering daarvan liggen de beginselen van solidariteit en billijke verdeling van de verantwoordelijkheid tussen de lidstaten, ook op financieel vlak, ten grondslag. De handelingen van de Unie die uit hoofde van dit hoofdstuk worden vastgesteld, bevatten telkens wanneer dat nodig is, passende bepalingen voor de toepassing van dit beginsel”. De rechtbank acht het beroep hierop onvoldoende onderbouwd. Van belang daarbij acht de rechtbank dat het niet aannemelijk is dat artikel 80 van het VWEU rechtstreekse werking heeft, aangezien de inhoud van dit artikel niet onvoorwaardelijk en voldoende nauwkeurig is maar slechts beleidskaders aan de lidstaten geeft. Deze beroepsgrond slaagt niet.
6. Gelet op het vorenstaande heeft verweerder terecht de behandeling van het asielverzoek van eiser niet aan zich getrokken.
7. Het beroep is ongegrond.
8. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, rechter, in aanwezigheid van Mr. M. Th. Van Maurik, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 28 december 2017 .

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.