ECLI:NL:RBDHA:2016:16452

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 december 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
C/09/499162 / FA RK 15-8505
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding met nevenvoorzieningen en afwikkeling huwelijkse voorwaarden

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2016 een beschikking gegeven in een echtscheidingsprocedure tussen de man en de vrouw, die op [huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksplaats] zijn gehuwd. De rechtbank heeft kennisgenomen van diverse stukken, waaronder faxberichten en verzoekschriften van beide partijen. De man en de vrouw hebben samen twee minderjarige kinderen, [1. minderjarige] en [2. minderjarige], en de rechtbank heeft de hoofdverblijfplaatsen van deze kinderen vastgesteld. De man verzocht om echtscheiding en nevenvoorzieningen, waaronder de vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de kinderen en kinderalimentatie. De vrouw voerde verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen en heeft zelf ook een verzoek ingediend. De rechtbank heeft de verzoeken van beide partijen beoordeeld en heeft besloten dat de hoofdverblijfplaats van [1. minderjarige] bij de vrouw en die van [2. minderjarige] bij de man zal zijn. De rechtbank heeft ook de alimentatieverplichtingen vastgesteld en de verdeling van de gezamenlijke vermogensbestanddelen, waaronder de opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning en de bankrekeningen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de man aan de vrouw een bedrag van € 57.544,00 moet afstorten in verband met de pensioenverplichtingen en dat de man € 381,00 aan de vrouw moet betalen voor de gezamenlijke belastingaanslag over 2014. De beschikking is uitvoerbaar bij voorraad verklaard.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige Kamer
Rekestnummer: FA RK 15-8505 / FA RK 16-9039
Zaaknummer: C/09/499162 / C/09/522558
Datum beschikking: 19 december 2016

Scheiding

Beschikking op het op 2 november 2015 ingekomen verzoek van:

[verzoeker]

de man,
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats]
advocaat: mr. K. Moene te ’s-Gravenhage (voorheen: mr. A.M. Koopman te Alkmaar).
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

[belanghebbende] ,

de vrouw,
wonende te [woonplaats] , gemeente [woonplaats] ,
advocaat: mr. S.C. Meijler te ‘s-Gravenhage.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • het verweerschrift tevens verzoekschrift;
- een faxbericht d.d. 11 februari 2016 van de zijde van de vrouw;
- een faxbericht d.d. 31 mei 2016 van de zijde van de vrouw;
- een F9 formulier d.d. 8 juni 2016 van de zijde van de man, met daarbij een door beide partijen op 3 juni 2016 ondertekend ouderschapsplan;
- het aanvullend verzoekschrift van de vrouw;
- het verweer tegen het zelfstandig verzoek tevens houdende aan aanvullend verzoek;
- de brief d.d. 25 augustus 2016, tevens houdende een gewijzigd verzoek, van de zijde van de man;
- de brief d.d. 25 augustus 2016, met bijlagen, van de zijde van de vrouw;
- een faxbericht d.d. 4 november 2016 van de zijde van de vrouw;
- een brief d.d. 4 november 2016, met bijlagen, van de zijde van de man.
De rechtbank heeft op 15 november 2016, afzonderlijk van elkaar, de minderjarigen [1. minderjarige] en [2. minderjarige] gesproken.
Op 15 november 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen: de man met mr. M. Lindhout namens zijn advocaat en de vrouw met haar advocaat.

Verzoek en verweer

Het verzoek zoals dat thans luidt strekt tot echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- opneming van het door beide partijen op 3 juni 2016 ondertekende ouderschapsplan, zulks behoudens artikel 2 ter zake het hoofdverblijf en het paspoort van [2. minderjarige] , artikel 3.1 voor zover het de zorgregeling voor de schoolweken betreft en artikel 7.2 ter zake de kinderalimentatie,
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarige [2. minderjarige] bij de man en van de minderjarige [1. minderjarige] bij de vrouw,
- bepaling dat de man het paspoort van de minderjarige [2. minderjarige] in beheer heeft,
- bepaling dat de minderjarige [1. minderjarige] op basis van een co-ouderschapsregeling-gedeelde zorg, bij de man is conform het bepaalde in artikel 3.1 in het ouderschapsplan en te bepalen dat de minderjarige [2. minderjarige] éénmaal per twee weken het weekend bij de vrouw is, waarbij partijen trachten toe te werken naar een regeling waarbij [2. minderjarige] op termijn op basis van een co-ouderschap-gedeelde zorg bij de moeder is,
- bepaling van ieders bijdrage in de kosten van de kinderen per 1 september 2016 op nihil, althans voor de situatie dat de vrouw een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [1. minderjarige] van de man verlangt: te bepalen dat de vrouw met ingang van 1 september 2016 als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van [2. minderjarige] aan de man steeds bij vooruitbetaling dient te voldoen een bedrag van € 188,50 per maand,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De vrouw voert – onder referte voor wat betreft de verzochte echtscheiding – verweer tegen de door de man verzochte nevenvoorzieningen, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken.
Tevens heeft de vrouw zelfstandig verzocht om de echtscheiding, met nevenvoorzieningen tot:
- opneming van het ouderschapsplan in de door de rechtbank te nemen beschikking;
- vaststelling van de hoofdverblijfplaats van beide minderjarigen bij de vrouw;
- vaststelling van kinderalimentatie van € 366,00 per maand per kind;
- vaststelling van door de man aan de vrouw te betalen partneralimentatie van
€ 1.000,00 per maand, bij vooruitbetaling te voldoen;
- het gelasten van de man om met de vrouw over te gaan tot afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden van partijen conform een nader gedetailleerd door de vrouw in te dienen voorstel daartoe, te weten (zo de rechtbank thans begrijpt) conform het bij brief d.d. 25 augustus 2016, productie 20, door de vrouw gedane voorstel,
een en ander voor zover mogelijk met uitvoerbaarverklaring bij voorraad.
De man voert verweer tegen de verzochte partner- en kinderalimentatie, welk verweer hierna – voor zover nodig – zal worden besproken. Tevens heeft de man uiteindelijk (op
4 november 2016) nog aanvullend verzocht:
- vaststelling van de verdeling van de eenvoudige gemeenschap van partijen:
terzake van de netto-opbrengst van de verkoop van de echtelijke woning, te weten het depotbedrag ad € 74.563,00 bij de notaris: toebedeling aan ieder der partijen van een bedrag ad € 37.281,50;
- te gelasten dat de vrouw binnen veertien dagen na betekening van de in deze te wijzen (tussen)beschikking vonnis aan de man dient af te geven dan wel in de procedure dient te brengen verificatoire bescheiden ter zake:
- de hoogte van de schuldigerkenning aan haar ouders per peildatum;
- de hoogte van de schuldigerkenning aan haar ouders per 1 januari 2015 (in
verband met de belastingaangifte 2015);
- de saldi van de bankrekeningen op haar naam per peildatum;
- polis van lijfrente/kapitaalverzekering met polisnummer [1. nr.] (KLM);
- vaststelling/verdeling als door de man in zijn vermogensoverzicht (productie 3) beschreven vast te stellen,
daarbij het bedrag dat de man uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding, en/of uit verdeling van de eenvoudige gemeenschap, en/of uit hoofde van vergoeding dient te voldoen aan de vrouw € 3.846,65,
en daarbij het bedrag dat de vrouw uit hoofde van het niet uitgevoerde periodieke verrekenbeding, en/of uit verdeling van de eenvoudige gemeenschap, en/of uit hoofde van vergoeding dient te voldoen aan de man vast te stellen, als volgt te berekenen:
- de helft van de saldi op de bankrekeningen/creditkaart ten name van de vrouw per
peildatum;
- de helft van de waarde van de schuldigerkenning aan haar ouders per peildatum;
- de helft van de waarde van de polis van lijfrente/kapitaalverzekering met
polisnummer [1. nr.] op naam van de vrouw per peildatum (KLM),
om vervolgens vast te stellen welk bedrag de vrouw na verrekening van voornoemde bedragen aan de man dient te voldoen,
en te bepalen dat de bankrekeningen sub 4.1 tot en met 4.4 door partijen worden opgeheven en het saldo bij helfte wordt gedeeld/verrekend;
- voor het geval de rechtbank oordeelt dat vorderingen op de ouders van de vrouw (schuldigerkenning) niet tot het te verrekenen vermogen zouden behoren, te bepalen dat de vrouw aan de man dient te vergoeden een bedrag ad € 2.536,00 (uit hoofde van artikel 4 van de huwelijkse voorwaarden);
- te bepalen dat partijen gezamenlijk de IB-aangifte 2015 als fiscale partner indienen, waarbij de vrouw opgaaf dient te doen van de hoogte van de schuldigerkenning aan haar ouders per 1 januari 2015, en waarbij partijen -rekening houdend met de voorlopige teruggave ad € 595,00 die de man over de maand december 2015 op zijn privérekening heeft ontvangen- eventuele teruggaven bij helfte worden gedeeld en eventuele aanslagen aan ieder bij gelijke helfte worden toegerekend.

Feiten

- Partijen zijn gehuwd op [huwelijksdatum] te [huwelijksplaats] .
- Zij zijn de ouders van de volgende thans nog minderjarige kinderen:
- [1. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] , en,
- [2. minderjarige] , geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] .
- [1. minderjarige] verblijft thans bij de vrouw; [2. minderjarige] verblijft thans bij de man.
- Partijen oefenen het gezamenlijk gezag over de minderjarigen uit.
- Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende een koude uitsluiting met een periodiek verrekenbeding ten aanzien van overgespaard inkomen.
- Deze rechtbank heeft op 9 oktober 2015 voorlopige voorzieningen getroffen, voor zover thans van belang inhoudende dat de vrouw bij uitsluiting is gerechtigd tot het gebruik van de echtelijke woning, met inboedel, dat de minderjarigen aan de vrouw zijn toevertrouwd en dat de minderjarigen een weekend per twee weken bij de man verblijven, en zodra de man een woning (in de buurt van) [woonplaats] heeft betrokken, de ene week bij de man en de andere week bij de vrouw. Gelet op een tussen partijen gemaakte afspraak is de rechtbank niet toegekomen aan vaststelling van een voorlopige partner- en kinderalimentatie.
- Bij beschikking d.d. 23 februari 2016 van deze rechtbank zijn voormelde voorlopige voorzieningen met ingang van 23 februari 2016 (op grond van gewijzigde omstandigheden) gewijzigd in die zin dat de man voorlopig voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen een bedrag van € 66,25 per maand zal voldoen. Het verzoek van de man om één kind aan de man toe te vertrouwen en één kind aan de vrouw is daarbij afgewezen. Partijen zijn voorts verwezen naar een mediator om te trachten hun geschil ten aanzien van het ouderschapsplan door middel van mediation tot een oplossing te brengen.

Beoordeling

Ontvankelijkheid/ouderschapsplan
Door partijen is een ouderschapsplan overgelegd overeenkomstig artikel 815 tweede lid van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv), zodat zij worden ontvangen in hun verzoeken. De inhoud van het ouderschapsplan is echter door de feitelijke omstandigheden achterhaald, waardoor de rechtbank alsnog zal beslissen over de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen, de zorgregeling en de kinderalimentatie. Waar partijen ieder voor zich hebben verzocht tot opneming van het door hun overgelegde ouderschapsplan zal de rechtbank die verzoeken afwijzen.
Aan de wettelijke formaliteiten is voldaan.
Echtscheiding
De gestelde duurzame ontwrichting van het huwelijk is niet bestreden en staat dus in rechte vast, zodat het daarop steunende niet weersproken verzoek tot echtscheiding als op de wet gegrond voor toewijzing vatbaar is.
Hoofdverblijf minderjarigen en zorgregeling
In tegenstelling tot hetgeen partijen bij het opmaken van het ouderschapsplan zijn overeengekomen verzoekt de man thans, in verband met een wijziging van omstandigheden na totstandkoming van het ouderschapsplan, om het hoofdverblijf van [2. minderjarige] bij hem te bepalen en dat van [1. minderjarige] bij de moeder. Hij heeft daartoe aangevoerd dat [2. minderjarige] sinds medio augustus 2016, na een uit de hand gelopen situatie tussen [2. minderjarige] en de (huidige partner van de) vrouw, bij hem woont. [2. minderjarige] heeft daarbij aangegeven dat zij geen omgang meer wil met haar moeder, met name vanwege de relatie van de moeder met haar huidige partner. Op maandag 22 augustus 2016, nadat [1. minderjarige] (na een vakantie van twee weken met de moeder) een weekend bij de vader heeft verbleven, heeft [1. minderjarige] aangegeven dat hij voortaan bij zijn moeder wil blijven wonen. De man acht het om die reden in het belang van [1. minderjarige] dat het hoofdverblijf van [1. minderjarige] bij de vrouw wordt bepaald. De man acht het echter, gelet op de werkzaamheden van de vrouw, geen optie dat [1. minderjarige] dag en nacht alleen in het huis van de vrouw is, of dat anderen voor [1. minderjarige] zorgen terwijl de man beschikbaar is, dus staat de man een situatie voor waarbij voor [1. minderjarige] een co-ouderschapsregeling geldt en waarbij [2. minderjarige] weer omgang met haar moeder heeft, vooralsnog één keer in de twee weken het weekend, om dat, zo mogelijk, weer uit te breiden tot een co-ouderschap. Bij brief d.d. 4 november 2016 (bladzijde 16) verzoekt de man te bepalen dat [1. minderjarige] bij de man slaapt en eet als de vrouw in verband met haar werk niet aanwezig is. Ter terechtzitting heeft de man nog aangevoerd dat [2. minderjarige] en de moeder inmiddels wel weer contact met elkaar hebben en dat ter verbetering van hun verstandhouding een traject is ingezet bij het Centrum voor Jeugd en Gezin, kernteam [plaatsnaam] . De man meent dat binnen deze hulpverlening ook aandacht kan worden besteed aan de wijze waarop de door partijen voorgestane co-ouderschapsregeling kan worden ingevuld, en aan de wijze waarop partijen -om daartoe te komen- hun onderlinge verstandhouding en communicatie en hun ouderrol kunnen verbeteren.
Op 4 november 2016 heeft de vrouw verzocht ten aanzien van [2. minderjarige] de zorgregeling op te schorten teneinde hulp voor [2. minderjarige] te zoeken, waarbij zij denkt aan het traject “Kinderen uit de Knel”. Ter terechtzitting heeft zij de huidige situatie, waarbij [2. minderjarige] bij de man woont en er sprake is van voorzichtig contactherstel van [2. minderjarige] met haar, bevestigd. Zij heeft nu goede hoop dat door tussenkomst van het kernteam [plaatsnaam] het verblijf van [2. minderjarige] bij haar weer een feit zal worden. Wat betreft de omstandigheid dat [2. minderjarige] tegen haar moeder heeft gezegd dat zij absoluut niet bij haar wil wonen zolang zij daar de huidige partner van de moeder kan tegenkomen, heeft de vrouw verklaard dat haar huidige partner niet bij haar woont en dat het ook niet haar intentie is dat dat binnen afzienbare tijd het geval zal zijn. De vrouw acht het in het belang van beide minderjarigen dat zij samen afwisselend bij de ene dan wel bij de andere ouder zijn. Zij wenst dan ook dat hetgeen partijen in het ouderschapsplan hebben neergelegd wordt nagestreefd en dat met het oog daarop het hoofdverblijf van beide kinderen bij haar wordt bepaald.
Volgens de vrouw wil [1. minderjarige] doordeweeks rust en kiest hij er daarom voor om alleen in het weekend naar zijn vader te gaan.
Gelet op hetgeen uit het dossier, ter terechtzitting en in het gesprek van de rechtbank met de beide minderjarigen naar voren is gekomen is de rechtbank van oordeel dat het in het belang van de minderjarigen is dat de hoofdverblijfplaats van [2. minderjarige] bij de man wordt bepaald en de hoofdverblijfplaats van [1. minderjarige] bij de vrouw. De rechtbank is van oordeel dat met deze beslissing rust en duidelijkheid in de feitelijke situatie van partijen en de minderjarigen wordt gebracht. De rechtbank is voorts van oordeel dat, nu beide partijen het daarover eens zijn, met behulp van het Centrum voor Jeugd en Gezin, kernteam [plaatsnaam] , kan worden toegewerkt naar een goed contact van de minderjarigen met beide ouders. De rechtbank zal, gelet op de wens van de minderjarigen zoals zij die in raadkamer hebben neergelegd en waarmee gelet op hun beider leeftijd rekening dient te worden gehouden, alsook gelet op het wisselende dienstrooster waaraan de vrouw vanwege haar werk gebonden is, op dit moment geen rigide, vaste zorgregeling bepalen. De rechtbank gaat er daarbij vanuit dat partijen en de minderjarigen in goed onderling overleg, met behulp van het Centrum voor Jeugd en Gezin, zullen komen tot een regeling die zo veel mogelijk aan ieders behoeften en verwachtingen voldoet.
Kinderalimentatie
De feitelijke situatie is zo dat de man, met instemming van de vrouw, ten behoeve van [1. minderjarige] aan de vrouw een bedrag van € 85,00 per maand betaalt, zulks overeenkomstig hetgeen partijen in het door hun gemaakte ouderschapsplan zijn overeengekomen.
De man stelt zich primair op het standpunt dat de over en weer te betalen bijdragen per 1 september 2016 op nihil dienen te worden gesteld. De vrouw wenst kinderalimentatie conform haar verzoek.
De rechtbank is uit de inhoud van het dossier (zij verwijst daarbij met name naar de door de man op 25 augustus 2016 overgelegde draagkrachtberekeningen en de inhoud van het ouderschapsplan) en het verhandelde ter terechtzitting, gebleken dat partijen het erover eens zijn dat op basis van een netto gezinsinkomen van € 4.293,00 (€ 2.293,00 aan de zijde van de man en € 2.000,00 aan de zijde van de vrouw), en zoals blijkt uit de tabel, het eigen aandeel van de kosten van kinderen € 1.020,00 per maand (€ 510,00 per kind per maand) bedraagt.
Uit de door de man overgelegde draagkrachtberekeningen blijkt voorts dat, wanneer beide partijen een kind bij zich hebben wonen, zoals thans het geval is, zij in verband met hun vergelijkbare inkomens, elk een even hoog kindgebonden budget ontvangen.
Nu elk der partijen een kind bij zich heeft, zij vergelijkbare inkomens hebben en dezelfde toeslagen ontvangen- is de rechtbank van oordeel dat het redelijk en billijk is dat elk der partijen de kosten van het bij hem/haar wonende kind voor zijn/haar rekening neemt en dat over en weer geen kinderalimentatie behoeft te worden betaald. De rechtbank meent dat, nu er geen vaste zorgregeling wordt bepaald en er voor de toekomst een gelijkwaardige zorgregeling voor beide minderjarigen door partijen wordt nagestreefd, geen rekening dient te worden gehouden met een zorgkorting.
De rechtbank zal, gelet op de hiervoor beschreven omstandigheden, de over en weer te betalen bijdrage per heden op nihil bepalen en het over en weer anders verzochte afwijzen.
Partneralimentatie
Behoefte
Niet is in geschil de huwelijksgerelateerde behoefte van de vrouw van € 1.710,00 netto per maand.
Behoeftigheid
Het inkomen van de vrouw zoals onder meer uit het cumulatief van de door haar overgelegde salarisstrook van december 2015 blijkt bedraagt bruto per jaar (afgerond)
€ 30.902,00, hetgeen resulteert in een netto besteedbaar inkomen van circa € 2.000,00 netto per maand. De rechtbank komt daarmee tot het oordeel dat de vrouw geheel in haar eigen behoefte voorziet en dat het verzoek van de vrouw dient te worden afgewezen.
Afwikkeling van het huwelijksgoederenregime
Verdeling eenvoudige gemeenschappen
Niet in geschil is dat op het moment van indiening van het echtscheidingsverzoek
(2 november 2015) sprake is van eenvoudige gemeenschappen bestaande uit:
- de echtelijke woning ( [adres] te [woonplaats] ) en de daarop rustende hypothecaire geldlening;
- de kapitaalverzekering bij De Onderlinge ’s-Gravenhage met polisnummers [1. polisnummer] en [2. polisnummer] ;
- gezamenlijke bank- en spaarrekeningen;
- inboedelgoederen.
Peildatum
Partijen zijn het erover eens dat als peildatum voor de omvang en de waarde/saldi van de eenvoudige gemeenschappen, 2 november 2015 dient te gelden, tenzij hierna anders is overwogen.
De echtelijke woning, de daarop rustende hypotheek en de kapitaalverzekering
De rechtbank is gebleken dat de echtelijke woning is verkocht en op 15 februari 2016 is geleverd aan een derde, onder gelijktijdige aflossing van de resterende hypotheekschuld. Partijen zijn het erover eens dat de opbrengst van de verkoop van de woning, zijnde een bedrag van € 74.563,00, welk bedrag bij een notaris in depot ligt, bij helfte tussen partijen moet worden gedeeld.
De rechtbank is voorts gebleken dat de kapitaalverzekeringen (De Onderlinge
’s-Gravenhage [1. polisnummer] en [2. polisnummer] ) zijn afgekocht en dat de afkoopwaarde bij helfte is gedeeld en is gestort op de privérekeningen van partijen, zodat te dien aanzien niet nader behoeft te worden beslist.
De bankrekeningen
Tussen partijen staat vast dat de saldi van de gezamenlijke bankrekeningen: [1. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] (Toprekening) en [2. bankrekeningnummer] (Oranjespaarrekening) en Robeco [robecorekeningnummer] (beleggingsrekening) per peildatum dienen te worden gedeeld en dat de rekeningen worden opgeheven. De rechtbank beslist dienovereenkomstig.
Partijen zijn het er ter terechtzitting over eens geworden dat de ING Groei Groter Rekeningen [1. ING groeirek. nr.] en [2. ING groeirek.nr.] en de Jongerengroeirekeningen en de Kinderbonus Sparen-rekeningen [1. kinderbonusrek.] , [2. kinderbonusrek.] , [3. kinderbonusrek.] en [4. kinderbonusrek.] van de minderjarigen buiten de verdeling dienen te blijven.
Partijen hebben voorts afgesproken dat, tot meerderjarigheid, de man de ING Groei Groter Rekeningen voor de minderjarigen zal beheren, terwijl de vrouw de overige rekeningen voor de minderjarigen beheert, dat partijen elk jaar elkaar over en weer informeren over de saldi van de rekeningen en dat een afschrijving van deze rekeningen uitsluitend zal plaatsvinden wanneer beide partijen daarmee ingestemd hebben. De rechtbank gaat ervan uit dat partijen deze afspraken gestand doen en zal ten aanzien van de rekeningen ten name van de minderjarigen niet nader beslissen.
De inboedelgoederen
De inboedelgoederen uit de echtelijke woning zijn volgens partijen feitelijk al verdeeld. Partijen verschillen echter van mening over de waarde die aan elk is toegekend. Volgens de man is de vrouw met een bedrag van € 1.516,00 overbedeeld, zodat zij aan hem € 758,00 dient te voldoen. Volgens de vrouw is de man overbedeeld met een bedrag van € 2.105,00, zodat hij aan haar een bedrag van € 1.052,50 dient te voldoen.
De rechtbank is van oordeel dat geen der partijen de werkelijke waarde van de goederen heeft aangetoond, zodat de rechtbank niet kan beoordelen of de ene dan wel de andere partij feitelijk aanzienlijk is overbedeeld. Mede gelet op het geringe verschil tussen de door partijen gestelde bedragen aan overbedeling danwel onderbedeling zal de rechtbank daarom uitsluitend beslissen dat elk der partijen toegedeeld krijgt hetgeen hij/zij thans onder zich heeft.
Partijen zijn het er overigens over eens dat de inboedel ten behoeve van de woning aan de [woning man] door de man is gekocht na de peildatum, zodat deze inboedel buiten de verdeling dient te blijven.
Afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden
Partijen zijn gehuwd onder huwelijkse voorwaarden, kort gezegd inhoudende uitsluiting van elke gemeenschap van goederen met een periodiek verrekenbeding. Tussen partijen staat vast dat jaarlijkse verrekening van overgespaarde inkomsten nimmer heeft plaatsgevonden.
Artikel 1:141 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (BW) bepaalt dat indien een verrekenplicht betrekking heeft op een in de huwelijkse voorwaarden omschreven tijdvak van het huwelijk en over dat tijdvak is niet afgerekend, de verplichting tot verrekening over dat tijdvak in stand blijft en deze zich uitstrekt over het saldo, ontstaan door belegging en herbelegging van hetgeen niet verrekend is, alsmede over de vruchten daarvan.
Ingevolge het bepaalde in artikel 1:141 lid 3 BW wordt, indien bij het einde van het huwelijk aan een bij huwelijkse voorwaarden overeengekomen periodieke verrekenplicht als bedoeld in het eerst lid niet is voldaan, het alsdan aanwezige vermogen vermoed te zijn gevormd uit hetgeen verrekend had moeten worden, tenzij uit de eisen van redelijkheid en billijkheid in het licht van de aard en omvang van de verrekenplicht anders voortvloeit.
Als peildatum voor de bepaling van zowel de omvang als de waardering van het te verrekenen vermogen geldt de datum van indiening van het verzoekschrift van de man, zijnde 2 november 2015, tenzij hierna anders overwogen.
Partijen hebben gesteld dat het te verrekenen vermogen in ieder geval omvat:
bankrekeningen ten name van één van partijen;
polis KLM [1. nr.] ;
auto’s;
aandelen in de onderneming/de rekening courant-schuld/het pensioen van de man in de onderneming.
Partijen hebben ieder een voorstel tot afrekening van het te verrekenen vermogen gedaan.
Ad a. bankrekeningen
Partijen zijn het erover eens dat de betaalrekening [1. betaalrekening] op naam van de man staat en dat het saldo per peildatum € 22.360 bedraagt en dat de rekening [2. betaalrekening] op naam van de vrouw staat en dat het saldo per peildatum € 3.284,75 bedraagt. De saldi per peildatum dienen door partijen, over en weer, bij helfte te worden verrekend.
Ad. b. polis KLM [1. nr.]
Partijen zijn het erover eens dat indien deze polis, ten name van de vrouw, bij navraag van de vrouw daartoe (hetgeen de vrouw heeft toegezegd te zullen doen), enig waarde per peildatum blijkt te hebben, deze waarde bij helfte dient te worden verrekend met de man.
Ad. c. auto’s
Partijen zijn het erover eens dat tot het te verrekenen vermogen alleen de op naam van de man staande Mercedes-Benz met kenteken [kentekennummer] behoort, dat die auto een waarde van € 22.250,00 heeft en dat deze waarde bij helfte (zijnde € 11.125,00) dient te worden verrekend met de vrouw.
Ad. d. de waarde van de onderneming/de rekening courant-schuld/het pensioen van de man in de onderneming
de aandelen [naam Holding]
De vrouw stelt dat de waarde van de aandelen in de verrekening betrokken dient te worden daar de aandelen en de volstorting van de aandelen hun oorsprong vinden in overgespaarde inkomsten.
De man stelt – kort weergegeven – dat de waarde van de aandelen van [naam Holding] buiten de verrekening dient te blijven omdat deze aandelen niet zijn verkregen met overgespaard inkomen, maar met consumptief krediet. Tijdens het huwelijk hebben partijen hun gezamenlijke Rabobank hypotheek, gekoppeld aan de gezamenlijke echtelijke woning, met € 70.000,00 (de rechtbank leest: € 69.750,00) verhoogd, van welk bedrag – via een aantal overboekingen over verschillende (gezamenlijke rekeningen van partijen) – uiteindelijk door de man een bedrag van € 18.000,00 is gebruikt om de aandelen vol te storten. Volgens de man ziet genoemde € 18.000,00 op zijn aandeel in genoemd consumptief krediet. Voorts is tijdens het huwelijk niet op het consumptief krediet afgelost; dit is pas gedaan bij verkoop van de gezamenlijke echtelijke woning.
Uitsluitend wanneer de rechtbank van oordeel is dat de waarde van de aandelen niet tot het te verrekenen vermogen behoren, zou toegekomen kunnen worden aan de beoordeling of sprake is van opgepotte winsten in de Holding die voor verrekening is aanmerking komen. De man stelt – onder verwijzing naar een verslag van zijn belastingadviseur (productie 12) – dat in dat geval ook geen sprake is van opgepotte winst in de Holding die voor verrekening in aanmerking komt. In dat licht stelt de man evenzeer dat het begrip inkomsten in de huwelijksvoorwaarden van partijen niet op ondernemingswinsten ziet.
De man heeft voorts aangevoerd dat zowel in geval van verrekening van de waarde van de aandelen als in geval van verrekening van opgepotte winsten geen uitkering uit de onderneming kan plaatsvinden. De aanwezige reserves en voorzieningen in de onderneming zijn naar zijn zeggen naar redelijke bedrijfseconomische en maatschappelijke maatstaven nodig om de continuïteit van de onderneming te waarborgen. Volgens de man komt – door een uitkering aan de vrouw – de continuïteit van de onderneming in gevaar. De aanwezige winstreserves zijn volgens hem nodig ter dekking van de pensioenaanspraken en het risico van arbeidsongeschiktheid van de man. Ter onderbouwing hiervan heeft hij een verslag van zijn belastingadviseur overgelegd (productie 12).
de rekening-courantschuld
De man stelt voorts dat per peildatum sprake is van een rekening-courant schuld op naam van de man aan [naam Holding] van € 5.736,47 en dat deze schuld is ontstaan om kosten van de huishouding te dekken, dan wel om na het verbreken van de relatie dubbele woonlasten te voldoen. Mocht de rechtbank oordelen dat de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoren, althans dat sprake is van opgepotte winst die tot het te verrekenen vermogen behoort, dan dient volgens de man de rekening-courant schuld betrokken te worden bij de waardering van de aandelen, althans bij het bepalen van het te verrekenen bedrag van de opgepotte winst.
De rechtbank overweegt als volgt.
Vaststaat dat de man ten tijde van de huwelijkssluiting student was en geen privévermogen had. Evenzeer staat vast dat de man tijdens het huwelijk niet op enige wijze privévermogen (bijvoorbeeld door erfenis of schenking) heeft verkregen. Derhalve staat vast dat – met uitzondering van eventuele schenkingen aan de vrouw, waarover in het navolgende is overwogen – uitsluitend sprake is van tijdens het huwelijk opgebouwd, te verrekenen vermogen. Voorts is niet in geschil dat de aandelen van de Holding op 14 augustus 2007 zijn volgestort met een bedrag van € 18.000,00, welk bedrag afkomstig is uit een verhoging van € 69.750,00 van de door partijen gesloten hypothecaire geldlening, gekoppeld aan de gezamenlijke echtelijke woning. De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat door volstorting van aandelen op voornoemde wijze, de aandelen – naar de rechtbank begrijpt – privévermogen zijn geworden, waardoor de waarde van de aandelen buiten de verrekening dient te blijven. Immers, genoemde Holding is opgericht staande huwelijk en gefinancierd met een gezamenlijke lening, die is afgelost uit de overwaarde van de gezamenlijke echtelijke woning. Dat de aflossing na de peildatum heeft plaatsgevonden, maakt dit niet anders. De rechtbank is derhalve van oordeel dat de waarde van de aandelen tot het te verrekenen vermogen behoort.
Partijen zijn het er voorts over eens dat de waarde van de aandelen per 31 december 2015 in de verrekening dient te worden betrokken, dat de waarde per die datum € 146.928,00 bedraagt en dat per peildatum een rekening-courant schuld bestaat van € 5.736,47 die op genoemde waarde in mindering dient te komen. Naar het oordeel van de rechtbank bedraagt de waarde van de aandelen per peildatum derhalve afgerond € 141.192,00 waarop (onbetwist) het dividend van 25 % (van (€ 141.192 – € 18.000 =) € 30.798,00) nog in mindering dient te worden gebracht, zodat € 110.394,00 resteert, van welk bedrag de man uit hoofde van verrekening de helft (zijnde € 55.197,00) aan de vrouw dient te voldoen.
De vrouw krijgt hierdoor een vordering op de man. Voor zover de man heeft beoogd te stellen dat op grond van redelijkheid en billijkheid de vrouw geen aanspraak maakt op voornoemde vordering danwel dat deze vordering lager dient te zijn, aangezien uitsluitend dat deel uitgekeerd kan worden aan de vrouw, waarbij voortzetting van de onderneming in de toekomst mogelijk blijft, volgt de rechtbank de man niet. De rechtbank overweegt hierbij dat wet- en regelgeving noch jurisprudentie hiertoe grondslag bieden. Tevens overweegt de rechtbank dat in de Holding ruim voldoende liquide middelen (€ 233.477,00 per ultimo 2015) aanwezig zijn om genoemde vordering (en de pensioenafstorting, zoals hierna overwogen) te voldoen en dat de man, indien hij ter voldoening van deze vordering geen geld aan (de liquide middelen van) de onderneming wenst te onttrekken, de vordering ook (deels) uit zijn aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning en de saldi van de bankrekeningen zou kunnen voldoen. De rechtbank verwijst ten aanzien van het vennootschappelijk belang evenzeer naar hetgeen in het navolgende is overwogen ter zake de mogelijkheid tot afstorting van het pensioen.
Pensioen van de man opgebouwd in de onderneming
Partijen zijn het erover eens dat de commerciële waarde van het in de onderneming opgebouwde pensioen € 115.088,00 bedraagt.
De vrouw heeft gesteld dat de helft van voormeld bedrag (€ 57.544,00) dient te worden gestort in een door haar aan te wijzen pensioenfonds.
De man stelt zich op het standpunt dat afstorting ten behoeve van de vrouw er niet toe mag leiden dat de onderneming haar verplichtingen jegens de dga (zijnde de man) niet meer kan nakomen, hetgeen wel het geval is. Bij de beoordeling hiervan dienen alle omstandigheden in acht genomen te worden, waaronder het vennootschappelijk belang (aandeelhoudersbelang, werknemersbelang en belang van crediteuren en investeringen van de onderneming ter waarborg van de toekomst). Voor de onderbouwing verwijst de man wederom naar voormeld verslag van zijn belastingadviseur.
Indien de rechtbank toch van oordeel is dat de man een deel van zijn pensioenopbouw aan de vrouw moet afstorten, acht de man het redelijk uit te gaan van een af te storten bedrag ten behoeve van de vrouw van € 57.544,00 bruto.
Artikel 6 van de akte van huwelijkse voorwaarden beschrijft hoe om te gaan met pensioenaanspraken. In het derde lid van dit artikel is opgenomen dat een later tot stand gekomen dwingende wettelijke regeling omtrent pensioenen voorrang heeft boven het bepaalde in het eerste lid van artikel 6. Niet in geschil is dat hieruit volgt dat de Wet verevening pensioenrechten bij scheiding (Wvp) onverkort van toepassing is.
Niet in geschil is dat de commerciële waarde van het in de onderneming opgebouwde pensioen € 115.088,00 bedraagt. Derhalve dient de man in beginsel de helft daarvan, te weten € 57.444,00, tegen behoeve van de vrouw, af te storten in een door de vrouw aan te wijzen pensioenfonds.
De rechtbank volgt de man niet in zijn stelling dat genoemde afstorting niet kan plaatsvinden zonder dat de continuïteit van de onderneming in gevaar komt. Ook hier overweegt de rechtbank dat in de Holding ruim voldoende liquide middelen (€ 233.477 per ultimo 2015) aanwezig zijn om genoemde pensioenafstorting (naast voornoemde vordering, zoals hiervoor overwogen) te doen en dat de man, indien hij hiervoor geen geld aan (de liquide middelen van) de onderneming wenst te onttrekken, de afstorting ook (deels) uit zijn aandeel in de overwaarde van de echtelijke woning en de saldi van de bankrekeningen zou kunnen voldoen. Voorts overweegt de rechtbank evenzeer dat de man 100% aandeelhouder is van [naam Holding] , en dat genoemde Holding alle aandelen houdt in [naam vastgoed] . De man is als enige persoon in loondienst bij [naam Holding] en wordt tegen een managementvergoeding uitgeleend aan [naam vastgoed] . Laatstgenoemde BV drijft een onderneming als onafhankelijk vastgoed dienstverlener, waarbij verschillende diensten worden aangeboden variërend van advisering tot het aanbieden van interim managementfuncties. De man is de enige persoon binnen de onderneming die feitelijk de opdrachten uitvoert. De man werkt vanuit huis, er is geen sprake van onroerend goed of huurverplichtingen, er zijn geen (noemenswaardige) crediteuren en er is niet gebleken van voor het voortbestaan van de onderneming noodzakelijke investeringen. De door de man (in het verslag van zijn belastingadviseur) genoemde noodzakelijke reserveringen, zijn met name ter dekking van zijn persoonlijke belangen te weten zijn pensioenaanspraken en zijn risico op arbeidsongeschiktheid. Het door de man genoemde vennootschappelijk belang (aandeelhoudersbelang, werknemersbelang en belang van crediteuren en investeringen van de onderneming ter waarborg van de toekomst) is in dit geval niet aan de orde. Eerdergenoemde belangen van de man gaan – in het licht van het voorgaande – naar het oordeel van de rechtbank niet voor op de pensioenaanspraak van de vrouw. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank geen aanleiding dat de afstorting van het pensioen niet zou kunnen plaatsvinden. Derhalve dient de man de helft van het opgebouwde pensioen, te weten € 57.444,00, ten behoeve van de vrouw af te storten in een door de vrouw aan te wijzen pensioenfonds.
Vorderingen op ouders van de vrouw (schuldigerkenning; schenking op papier)
De man stelt dat de vrouw vorderingen op haar ouders heeft omdat vanaf 2003 tot en met de peildatum door haar ouders schuldigerkenningen zijn afgegeven. Volgens de man bedraagt de totaalbedrag van de schuldigerkenningen, zoals blijkt uit productie 10 van de zijde van de vrouw, op 1 januari 2014, € 83.833,00. De man stelt dat het totaalbedrag aan schuldigerkenningen, inclusief het rendement daarover, per peildatum moet worden gezien als overgespaard inkomen, zodat in het kader van de afwikkeling van de huwelijkse voorwaarden verrekening dient plaats te vinden. Naar de mening van de man betreffen de schuldigerkenningen geen schenkingen van haar ouders aan de vrouw onder uitsluiting.
Voor het geval de rechtbank mocht oordelen dat deze vorderingen niet tot het te verrekenen vermogen behoren, stelt de man dat hij op grond van artikel 4 van de huwelijksvoorwaarden een vordering op de vrouw heeft vanwege het feit dat hij in verband deze schuldigerkenningen aan de vrouw vermogensbelasting heeft voldaan. De man stelt dat hij over de jaren 2003, 2004, 2005, 2006, 2007, 2008, 2011 en 2012 in totaal een bedrag van € 2.536,00 heeft betaald aan vermogensbelasting. De man acht het redelijk dat de vrouw aan hem dat bedrag voldoet.
De vrouw stelt zich op het standpunt dat nu partijen onder huwelijkse voorwaarden zijn gehuwd de schenkingen van haar ouders aan haar, en het rendement daarover buiten de verrekening dienen te blijven. De opneming van een uitsluitingsclausule bij de schenkingen was, juist gelet op de huwelijksvoorwaarden van partijen, volgens de vrouw niet nodig.
Voorts stelt de vrouw dat zij – naast voornoemde papieren schenkingen – van haar ouders ook nog feitelijk in 2000 een bedrag van fl. 42.000,00 geschonken heeft verkregen, alsmede bedragen van € 3.999,00 in 2002 en € 4.243,00 in 2004, en dat deze bedragen zijn gestort op de gezamenlijke bankrekening van partijen en gebruikt voor de voormalige echtelijke woning. Nu de echtelijke woning is verkocht wenst de vrouw aanspraak te maken op vergoeding van die bedragen.
De rechtbank oordeelt als volgt. Vaststaat dat de ouders van de vrouw tijdens het huwelijk diverse schenkingen op papier aan de vrouw hebben gedaan. Nu sprake is van schenkingen aan de vrouw, kunnen deze vorderingen van de vrouw op haar ouders niet worden aangemerkt als overgespaard inkomen, dat voor verrekening in aanmerking genomen dient te worden. De rechtbank volgt de man derhalve niet in zijn standpunt dat schenkingen ook als inkomen beschouwd moeten worden. Hierbij overweegt de rechtbank evenzeer dat de man zelf heeft gesteld en de vrouw heeft bevestigd, dat de huwelijkse voorwaarden tussen partijen juist zijn opgesteld om vermogen van de ouders van de vrouw (schenkingen en erfenissen) buiten iedere verdeling dan wel verrekening van partijen te houden.
Nu de man voornoemde overige schenkingen ten bedrage van fl. 42.000,00, € 3.999,00 en € 4.243,00 heeft betwist en de vrouw heeft nagelaten te onderbouwen dat deze schenkingen zijn gedaan, dient de vordering van de vrouw op die grond reeds te stranden. Voorts overweegt de rechtbank dat – voor zover deze schenkingen zijn gedaan – de vrouw ter terechtzitting heeft erkend dat deze gestelde schenkingen van de ouders van de vrouw zijn gestort op de gezamenlijke rekening van partijen, dat van genoemde rekening sindsdien vele betalingen zijn gedaan en dat de bedragen thans niet meer aanwezig zijn.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de vrouw te dien aanzien geen aanspraak kan maken op vergoeding.
Artikel 4 van de akte van huwelijkse voorwaarden vermeldt dat de echtgenoot, die belasting betaalt wegens inkomen en/of vermogen van de andere echtgenoot, ter zake gerechtigd is tot een redelijke vergoeding van de ander.
Daar waar de man heeft verzocht om een redelijke vergoeding met een beroep op dit artikel in verband met door hem betaalde vermogensbelasting over de (papieren) schenkingen aan de vrouw, is de rechtbank van oordeel dat haar in voldoende mate is gebleken dat de door de ouders van de vrouw jaarlijks gedane feitelijke rentebetalingen ten behoeve van de papieren schenkingen zijn opgegaan in de kosten van de huishouding, zodat geconcludeerd kan worden dat de man daarmee in de loop der jaren reeds de door hem verzochte redelijke vergoeding heeft verkregen.
Belastingen 2014
Partijen zijn het erover eens dat de man aan de vrouw per saldo nog een bedrag van € 381,00 ter zake verrekening van door de vrouw betaalde gezamenlijke belastingen dient te voldoen. De rechtbank beslist aldus.
Belastingen 2015
Partijen zijn het erover eens dat zij over het jaar 2015 als fiscale partners aangifte zullen doen. Beide partijen hebben ter terechtzitting toegezegd dat zij bij de accountant navraag zullen doen welke stukken daartoe nodig zijn en dat zij voorts alle benodigde stukken aan hun accountant ter beschikking zullen stellen. Vaststaat tussen partijen dat de man na de peildatum van de Belastingdienst reeds een bedrag van € 595,00 heeft ontvangen, welk bedrag bij de uiteindelijke verrekening van de aanslag/teruggaaf IB 2015 aan zijn zijde in aanmerking dient te worden genomen.
Conclusie afwikkeling huwelijkse voorwaarden
Nu nog niet van alle te verrekenen vermogensbestanddelen de waarden bekend zijn, zal de rechtbank gelet op voorgaande beslissen als na te melden.
Verificatoire bescheiden en aangifte IB 2015Gelet op het voorgaande behoeve de verzoeken van de man ten aanzien van over te leggen stukken en gezamenlijke aangifte IB 2015 – nog daargelaten de grondslag van de verzoeken – geen verder bespreking en beslissing meer.
Het door de vrouw verzochte voorschot van € 50.000,00
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen en als volgt zal worden beslist, behoeft het verzoek van de vrouw geen nadere bespreking en beslissing.
De rechtbank beslist gelet op het voorgaande als volgt.

Beslissing:

De rechtbank:
*
spreekt uit de echtscheiding tussen: [verzoeker] , en [belanghebbende] , gehuwd op
[huwelijksdatum] in de gemeente [huwelijksplaats] ;
*
bepaalt dat de minderjarige:
-
[1. minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] ,
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de vrouw, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de minderjarige:
-
[2. minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats 1] ,
de hoofdverblijfplaats zal hebben bij de man, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de door de vrouw aan de man en de door de man aan de vrouw te betalen bijdragen voor de verzorging en opvoeding van de minderjarigen met ingang van
heden op nihil en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
stelt de verdeling van de eenvoudige gemeenschappen als volgt vast :
aan de man worden toegedeeld:
- de helft van het depot bij de notaris, derhalve een bedrag van € 37.281,50;
- de helft van de saldi per peildatum van de bankrekeningen: [1. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] (Toprekening) en [2. bankrekeningnummer] (Oranjespaarrekening) en Robeco [robecorekeningnummer] (beleggingsrekening);
- de inboedelgoederen die de man thans onder zich heeft, zulks zonder verdere verrekening;
aan de vrouw worden toegedeeld:
- de helft van het depot bij de notaris, derhalve een bedrag van € 37.281,50;
- de helft van de saldi per peildatum van de bankrekeningen: [1. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] , [2. bankrekeningnummer] (Toprekening) en [2. bankrekeningnummer] (Oranjespaarrekening) en Robeco [robecorekeningnummer] (beleggingsrekening);
- de inboedelgoederen die de vrouw thans onder zich heeft, zulks zonder verdere verrekening;
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt ter zake de afwikkeling van de huwelijks voorwaarden dat
de man aan de vrouw uit hoofde van verrekening dient te voldoen:
- ter zake de bankrekening [1. betaalrekening] , de helft van het saldo per peildatum, zijnde € 11.180,00;
- ter zake de Mercedes-Benz met kenteken [kentekennummer] , de helft van de waarde per peildatum, zijnde € 11.125,00;
- ter zake de aandelen van [naam Holding] , de helft van de waarde na aftrek van de rekening-courantschuld en 25 % dividend, zijnde € 55.197,00;
de vrouw aan de man uit hoofd van verrekening dient te voldoen:
- ter zake de bankrekening [3. bankrekeningnr.] de helft van het saldo per peildatum, zijnde € 1.643,00;
- ter zake de polis KLM [1. nr.] , de helft van het waarde van de polis per peildatum;
en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man € 57.544,00 zal afstorten bij een door de vrouw aan te wijzen, in Nederland erkende levensverzekeringsmaatschappij, ter verzekering van de ten behoeve van de vrouw in eigen beheer bij Rotate Beheer BV opgebouwde pensioenaanspraken met inbegrip van het nabestaandenpensioen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
*
bepaalt dat de man aan de vrouw, in verband met de gezamenlijke aanslag inkomstenbelasting over 2014, een bedrag van € 381,00 uit hoofde van verrekening dient te voldoen, en verklaart deze bepaling uitvoerbaar bij voorraad;
wijst af het meer of anders verzochte.
Deze beschikking is gegeven door mrs. W.G. de Boer, H. Dragtsma en P.M.E. Bernini, tevens kinderrechter, bijgestaan door V. van den Hoed-Koreneef als griffier, en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 19 december 2016.