ECLI:NL:RBDHA:2016:16445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
5 april 2016
Publicatiedatum
3 januari 2017
Zaaknummer
AWB 16/4487 en AWB 16/4490
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening+bodemzaak
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag en verzoek om voorlopige voorziening van een Tamil uit Sri Lanka

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 5 april 2016 uitspraak gedaan in de zaken AWB 16/4487 en AWB 16/4490, waarbij de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is afgewezen. Eiser, een Tamil van Sri Lankaanse nationaliteit, had eerder asiel aangevraagd, maar zijn aanvragen waren in het verleden afgewezen. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de nieuwe verklaringen van eiser over zijn lidmaatschap van de LTTE en zijn deelname aan demonstraties in het buitenland niet als nieuwe elementen of bevindingen kunnen worden aangemerkt die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen. Eiser had deze stellingen eerder kunnen en moeten aanvoeren, maar heeft dat niet gedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat er geen bijzondere omstandigheden zijn die een inhoudelijke beoordeling van de opvolgende aanvraag rechtvaardigen. De rechtbank heeft het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen, omdat de rechtbank op het beroep heeft beslist. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn in kennis gesteld van hun recht om binnen een week hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Amsterdam
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/4487 (beroep)
AWB 16/4490 (voorlopige voorziening)
V-nr.: [v-nr]

uitspraak van de voorzieningenrechter van 5 april 2016 in de zaken tussen

[eiser],

geboren op [geboortedatum], van Sri Lankaanse nationaliteit, eiser/verzoeker, hierna: eiser
(gemachtigde: mr. E. Derksen)
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder
(gemachtigde: mr. B. Pattiata).

Procesverloop

Bij besluit van 2 maart 2016 heeft verweerder de aanvraag van eiser om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd op grond van artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vreemdelingenwet (Vw) 2000 niet-ontvankelijk verklaard en aan eiser een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar.
Verzoeker heeft tegen dit besluit beroep ingediend. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen, die ertoe strekt de uitzetting te verbieden totdat op het beroep is beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 maart 2016. Verzoeker is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Ook was aanwezig T. Kanagaratnam, tolk in de taal Tamil.

Overwegingen

1.1
Eiser heeft op 27 november 2008 voor het eerst een asielaanvraag ingediend. De afwijzing van deze aanvraag is bij uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 5 september 2011 (20110692/1/V2) en 7 augustus 2015 (201502012/1/V2) in rechte komen vast te staan. Eiser heeft op 7 april 2015 een tweede asielaanvraag ingediend, die door verweerder bij besluit van 13 april 2015 is afgewezen. Eiser heeft tegen dit besluit geen rechtsmiddelen aangewend. Eiser is op 14 april 2015 met onbekende bestemming vertrokken. Eiser heeft vervolgens op 9 oktober 2015 in Zwitserland asiel aangevraagd. Na een verzoek tot terugname door Zwitserland, is eiser op 19 februari 2016 aan de Nederlandse autoriteiten overgedragen. Op 19 februari 2016 heeft eiser voor de derde keer een asielaanvraag ingediend.
1.2
Eiser heeft aan zijn derde asielaanvraag ten grondslag gelegd dat hij tussen [periode] werkzaam is geweest als [functie 1] en [functie 2] voor de LTTE, in het bijzonder de [eenheid], een gespecialiseerde eenheid binnen de LTTE. Eiser durfde hierover niet eerder te verklaren, uit angst voor vervolging in Nederland. Eiser vreest ook bij terugkeer naar Sri Lanka te worden vervolgd, omdat de autoriteiten aldaar LTTE-leden systematisch vervolgen. De forse littekens die eiser heeft, zullen voor de Sri Lankaanse autoriteiten een bevestiging zijn van zijn LTTE-lidmaatschap. Ook heeft eiser deelgenomen aan demonstraties en heldendagen in Zwitserland. Eisers deelname is vastgelegd op foto’s. Gelet hierop staat eiser in de negatieve belangstelling van de Sri Lankaanse autoriteiten en heeft hij dus te vrezen voor schending van zijn rechten als bedoeld in artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de Rechten van de Mens en de fundamentele vrijheden (EVRM).
2.1
In artikel 30a, eerste lid, aanhef en onder d, van de Vw 2000 is bepaald dat een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 van de Vw 2000 niet-ontvankelijk kan worden verklaard in de zin van artikel 33 van de Procedurerichtlijn, indien de vreemdeling een opvolgende aanvraag heeft ingediend waaraan door de vreemdeling geen nieuwe elementen of bevindingen ten grondslag zijn gelegd of waarin geen nieuwe elementen of bevindingen aan de orde zijn gekomen die relevant kunnen zijn voor de beoordeling van de aanvraag.
2.2
Tenzij er bijzondere omstandigheden zijn, kan de rechter de bestreden besluiten en de totstandkoming daarvan alleen toetsen als eiser, voordat de besluiten worden genomen, een nieuw feit of veranderde omstandigheid (thans ook: nieuw element of (nieuwe) bevinding) aanvoert, of als sprake is van een voor hem relevante wijziging van het recht. Daarvan is sprake wanneer het nieuwe element of de nieuwe bevinding na het eerdere besluit is voorgevallen of eiser dit element niet vóór dat besluit kon aanvoeren. Een nieuw element is ook een bewijsstuk van een eerder gesteld feit dat eiser niet vóór het nemen van het eerdere besluit over kon leggen. Is hieraan voldaan, dan is niettemin geen sprake van een element dat een nieuwe rechterlijke toetsing rechtvaardigt als op voorhand is uitgesloten dat wat eiser alsnog aanvoert of overlegt aan het eerdere besluit kan afdoen. De rechtbank beoordeelt dit ambtshalve.
3.1
Eiser stelt dat zijn nieuwe verklaringen, en de stukken ter onderbouwing daarvan, moeten worden beschouwd als nieuwe elementen en bevindingen als bedoeld in artikel 40 van de herziene Procedurerichtlijn (2013/32/EU). Artikel 40, vierde lid, van de herziene Procedurerichtlijn, waarin de verwijtbaarheidstoets is neergelegd, is niet in de Nederlandse wetgeving geïmplementeerd. Eiser stelt dat verweerder daarom niet kan volstaan met het enkele standpunt dat eiser deze nieuwe verklaringen eerder had kunnen en dus moeten aanvoeren. Verweerder had eisers asielrelaas in het licht van deze nieuwe elementen en bevindingen moeten toetsen. Eiser verwijst in dit kader naar de uitspraak van deze rechtbank en zittingsplaats Den Bosch van 23 februari 2016 (ECLI:NL:RBOBR:2016:663), waarin de voorzieningenrechter van de rechtbank aanleiding zag een besluit, waarin dezelfde grond werd aangevoerd, te schorsen en de bodemzaak naar de meervoudige kamer te verwijzen.
3.2
De rechtbank overweegt dat volgens de Memorie van Toelichting bij de wijziging van de Vw 2000 ter implementatie van de herziene Procedure- en Opvangrichtlijn (Kamerstukken II, 2014-2015, 34 088, nr. 3: MvT), er inhoudelijk gezien geen verschil is tussen «nieuwe elementen of bevindingen» en «nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden» in de zin van artikel 4:6 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb). Het eerstgenoemde begrip is derhalve niet ruimer of minder ruim dan de huidige invulling van artikel 4:6 van de Awb (MvT, p. 11 en 12). De rechtbank ziet geen grond om hierover anders te oordelen.
3.3
De rechtbank overweegt voorts dat uit artikel 40, vierde lid, van de herziene Procedurerichtlijn volgt dat de lidstaten kunnen bepalen dat het verzoek enkel verder wordt behandeld indien de betrokken verzoeker buiten zijn toedoen de in de leden 2 en 3 van dit artikel beschreven situaties in het kader van de vorige procedure niet kon doen gelden, in het bijzonder door zijn recht op een daadwerkelijk rechtsmiddel krachtens artikel 46 van de Procedurerichtlijn uit te oefenen. Hieruit volgt echter niet dat de herhaalde aanvraag van eiser zonder meer inhoudelijk moet worden beoordeeld.
3.4
Hoewel artikel 40 van de Procedurerichtlijn de ruimte biedt een herhaald verzoek alsnog ontvankelijk te verklaren en opnieuw te beoordelen in het licht van de aangevoerde nieuwe elementen of bevindingen, moet wel eerst komen vast te staan dat deze nieuwe elementen of bevindingen
buiten toedoenvan de vreemdeling niet in de eerdere procedure(s) naar voren konden worden gebracht. Naar het oordeel van de rechtbank is daarvan in dit geval geen sprake. Eiser heeft de gestelde werkzaamheden voor de LTTE eerder opzettelijk en bewust verzwegen. De schorsing van een besluit door de voorzieningenrechter van deze rechtbank, zittingsplaats Den Bosch, in een, volgens eiser, vergelijkbare zaak in verband met de verwijzing van de bodemzaak naar een meervoudige kamer, maakt dat niet anders.
4.1
De rechtbank is van oordeel dat de nieuwe verklaringen van eiser niet als nieuwe elementen of bevindingen als bedoeld in artikel 40 van de herziene Procedurerichtlijn kunnen worden aangemerkt. Eiser had zijn stellingen dat hij lid was van de LTTE en dat hij werkzaam is geweest voor de [eenheid] eerder naar voren kunnen en dus moeten brengen. Eiser heeft deze werkzaamheden en zijn lidmaatschap om hem moverende redenen eerder verzwegen, maar heeft daarvoor geen plausibele verklaring of objectieve onderbouwing gegeven. De enkele stelling dat eiser nu verkiest om openheid te geven, is in dat verband onvoldoende. Deze verklaringen kunnen dan ook niet als nieuw element of bevinding worden aangemerkt, die een hernieuwde, inhoudelijke rechterlijke toets rechtvaardigen.
4.2
Eiser heeft verder gesteld dat zijn nieuwe verklaringen ook ander licht zouden moeten werpen op de beoordeling die in de eerdere procedures is gemaakt in het kader van zijn vrees bij terugkeer en de risicofactoren die in dat kader moeten worden betrokken. Eiser verwijst naar landeninformatie van Vluchtelingenwerk Nederland van 9 maart 2016 en bijbehorende rapporten. Daaruit volgt volgens eiser dat hij bij terugkeer alleen al vanwege zijn forse littekens door de autoriteiten in Sri Lanka zeker zal worden gelieerd aan de LTTE en dus te vrezen heeft voor vervolging en schending van artikel 3 van het EVRM.
De rechtbank overweegt dat eiser deze gronden met betrekking tot de littekens gedurende de eerdere procedures al naar voren heeft gebracht in het kader van het risico bij terugkeer. Dat eiser nu stelt daadwerkelijk lid te zijn geweest van de LTTE, in plaats van zijn eerdere stelling dat hij te vrezen had omdat men hem er, naar aanleiding van zijn littekens, van zou
verdenkenLTTE-lid te zijn, maakt de weging die in de eerdere procedure ten aanzien van de littekens is gedaan niet anders. Zoals deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, in de uitspraak van 10 februari 2015 (ECLI:NL:RBGEL:2015:802) in het kader van de tweede asielaanvraag heeft geoordeeld, is enkel het zijn van Tamil met littekens onvoldoende om een risico op schending van artikel 3 van het EVRM aannemelijk te achten. De aanwezigheid van deze risicofactoren laat onverlet dat eiser aannemelijk moet maken dat hij in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten. Dit oordeel staat in rechte vast. Eiser heeft bovendien in de onderhavige procedure niet aannemelijk gemaakt dat de Sri Lankaanse autoriteiten ten aanzien van eiser op dit moment méér zouden weten dan enkel de door eiser gestelde vermoedens die ze bij het eventuele waarnemen van de littekens van eiser zouden hebben omtrent vermeend LTTE-lidmaatschap. In zoverre is de door eiser geschetste situatie niet anders dan ten tijde van zijn vorige aanvraag,
4.3
De rechtbank volgt eiser voorts niet in zijn stelling dat zijn deelname aan demonstraties en heldendagen in Zwitserland als nieuwe elementen of bevindingen moeten worden aangemerkt die een hernieuwde rechterlijke toets rechtvaardigen. Eiser stelt immers te hebben meegedaan aan een demonstratie waaraan tienduizend mensen deelnamen en aan een heldendag waaraan twee- tot drieduizend mensen deelnamen. Eiser zou vooraan hebben gelopen met een vlag en dit zou op foto’s zijn vastgelegd. De rechtbank acht de enkele stelling dat de deelname van eiser aan deze activiteiten ertoe leiden dat de Sri Lankaanse autoriteiten dus wel op de hoogte zullen zijn van zijn LTTE-sympathieën, laat staan van zijn thans gestelde daadwerkelijk lidmaatschap van de LTTE, niet aannemelijk. De stelling dat Tamils bij terugkeer naar foto’s van dergelijke demonstraties moeten kijken en dat in Tamil-gebieden verklikkers aanwezig zijn, biedt onvoldoende grondslag voor een hernieuwde inhoudelijke toetsing. Het bekend raken via foto’s bij de autoriteiten en de aanwezigheid van verklikkers zijn in de eerdere procedures reeds aangevoerd en verworpen. Ook dit staat in rechte vast. Dat de Verenigde Naties in september 2015 in Genève over de Sri Lankaanse zaak hebben vergaderd en dat de Sri Lankaanse autoriteiten daarbij aanwezig waren, is onvoldoende om afbreuk te doen aan de conclusie dat enkel het aanwezig zijn op foto’s nog niet maakt dat je in de negatieve belangstelling staat van de Sri Lankaanse autoriteiten.
5.1
In artikel 83.0a van de Vw 2000 is bepaald dat, indien beroep is ingesteld tegen een besluit dat een gelijke strekking heeft als een besluit dat eerder ten aanzien van de indiener van het beroepschrift is genomen, dit besluit, ook bij het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een relevante wijziging van het recht, zal worden beoordeeld als ware het een eerste afwijzing indien hier wegens bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende, feiten en omstandigheden de noodzaak toe bestaat.
5.2
Bij de beoordeling of bedoelde bijzondere omstandigheden zich voordoen, dient aansluiting te worden gezocht bij de jurisprudentie van de Afdeling naar aanleiding van het arrest Bahaddar. Daaruit volgt dat niet ter toetsing voorligt of verweerder zich terecht op het standpunt heeft gesteld dat het beroep van de vreemdeling op artikel 3 EVRM faalt. Aan die toetsing van het standpunt van verweerder komt de rechtbank eerst toe, nadat hij tot het oordeel is gekomen dat de bijzondere omstandigheden die de vreemdeling in het kader van artikel 3 van het EVRM heeft aangevoerd, in het licht van de beoordeling in de eerdere procedure en artikel 13 van het EVRM, zodanig zwaarwegend zijn, dat de wijze waarop hij het besluit van gelijke strekking naar nationaal recht dient te beoordelen, er aan in de weg staat dat een reëel risico op een met artikel 3 EVRM strijdige behandeling of bestraffing in de beoordeling van de beroepen wordt betrokken (zie de uitspraak van de Afdeling van 9 april 2009, ECLI:NL:RVS:2009:BI1591).
5.3
De rechtbank is van oordeel dat van dergelijke bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden niet is gebleken. Er is geen grond voor het oordeel dat verweerder de aanvraag niet kenbaar aan artikel 31, zevende lid, van de Vw 2000 heeft getoetst. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat het door eiser nieuw ingebrachte asielmotief niet als nieuw element of bevinding kan worden aangemerkt, noch dat in het verlengde daarvan sprake is van bijzondere individuele feiten of omstandigheden als bedoeld in het arrest Bahaddar. Hetgeen is aangevoerd in het kader van artikel 3 van het EVRM en de risico’s die LTTE-leden bij terugkeer zouden lopen, leidt reeds hierom niet een ander oordeel. Er is dan ook geen grond voor de conclusie dat het bestreden besluit, voor zover dat strekt tot niet-ontvankelijkverklaring van de opvolgende aanvraag, ondanks het ontbreken van nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden of een voor eiser relevante wijziging van het recht, opnieuw inhoudelijk kan worden getoetst.
6. De rechtbank is met verweerder van oordeel dat de lopende reguliere procedure van eiser op grond van artikel 66a van de Vw 2000 niet aan het onthouden van een vertrektermijn of het opleggen van het inreisverbod in de weg staan.
7. Uit het voorgaande volgt dat het beroep ongegrond is. De gevraagde voorziening strekt ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op het beroep. In dit geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorziening, omdat de rechtbank heden op het beroep heeft beslist. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank, in de zaak met nummer AWB 16/4487:
- verklaart het beroep ongegrond;
in de zaak met nummer AWB 16/4490:
- wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.H.A. Knol, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. R. Kouwenhoven, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 5 april 2016.
griffier rechter
De rechter is verhinderd deze uitspraak te ondertekenen.
Afschrift verzonden aan partijen op:
Conc.: RK
Coll.: RG

Rechtsmiddel

Tegen de uitspraak kunnen partijen binnen één week na verzending van een afschrift van deze uitspraak hoger beroep instellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (adres: Raad van State, Afdeling bestuursrechtspraak, Hoger beroep vreemdelingenzaken, Postbus 16113, 2500 BC 's-Gravenhage). Naast de vereisten waaraan het beroepschrift moet voldoen op grond van artikel 6:5 van de Awb (zoals het overleggen van een afschrift van deze uitspraak) dient het beroepschrift ingevolge artikel 85, eerste lid, van de Vw 2000 een of meer grieven te bevatten. Artikel 6:6 van de Awb (herstel verzuim) is niet van toepassing.
Tegen de uitspraak op het verzoek om een voorlopige voorziening staat geen rechtsmiddel open.