ECLI:NL:RBDHA:2016:16229

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 december 2016
Publicatiedatum
27 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 3019
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de rechtmatigheid van de verlenging van visrechtsovereenkomst in het kader van de Visserijwet 1963

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 27 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, de Kamer voor de Binnenvisserij, en verweerder over de verlenging van een visrechtsovereenkomst. Eiser had verzocht om verlenging van de huurovereenkomst van visrecht, die op 31 december 2015 afliep, voor een langere periode dan het door verweerder toegewezen jaar. Verweerder had het verzoek tot verlenging toegewezen, maar slechts voor de duur van één jaar, met als reden dat eiser op 29 januari 2016 de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Eiser was het niet eens met deze beslissing en stelde dat de weigeringsgrond in de Visserijwet niet op hem van toepassing was, aangezien zijn huurovereenkomst eindigde voordat hij de pensioengerechtigde leeftijd bereikte.

De rechtbank heeft het procesverloop uiteengezet, waarin eiser zijn verzoek tot verlenging indiende en verweerder dit verzoek slechts gedeeltelijk toewijsde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de weigeringsgrond in artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet van toepassing was, en dat verweerder naar billijkheid had beslist door de huurovereenkomst voor een jaar te verlengen. Eiser voerde aan dat de leeftijdscriteria in strijd waren met het discriminatieverbod, maar de rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie, aangezien de wetgever een objectieve rechtvaardigingsgrond had vastgesteld.

De rechtbank concludeerde dat het beroep van eiser ongegrond was en dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak werd openbaar uitgesproken op dezelfde datum, en eiser had de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/3019

uitspraak van de meervoudige kamer van 27 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. J.H. Hermsen),
en

de Kamer voor de Binnenvisserij, verweerder

(gemachtigde: J.S. Poelsma en mr. M. Brummer).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen: [persoon] , te [woonplaats 2]
(gemachtigde: mr. M.M. van Klaveren - van Staveren).

Procesverloop

Bij besluit van 29 mei 2015, verzonden op 13 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder eisers verzoek tot verlenging van de op 31 december 2015 aflopende overeenkomst van huur en verhuur van visrecht als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel a, van de Visserijwet 1963 (Visserijwet) toegewezen voor de duur van een jaar, ingaand op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016.
Bij besluit van 29 januari 2016, verzonden op 29 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De derde-partij heeft van de door de rechtbank geboden gelegenheid gebruik gemaakt zijn reactie te geven de beroepsgronden.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 13 december 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden. De derde-partij heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser en de derde-partij zijn op 7 augustus 2009 een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht aangegaan voor een periode van zes jaar, ingaand op 1 januari 2010 en eindigend op 31 december 2015.
2. De derde-partij heeft bij brief van 28 april 2015 aan eiser laten weten deze huurovereenkomst niet van rechtswege te verlengen. De derde-partij heeft eiser een nieuwe huurovereenkomst aangeboden voor de duur van een jaar, ingaande op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016. Als reden voor deze kortere duur heeft de derde-partij op de bijzondere omstandigheid gewezen dat eiser voor het einde van de lopende huurovereenkomst de leeftijd van 65 jaar bereikt en binnen een maand na het eindigen van de huidige overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de Algemene Ouderdomswet (AOW).
3. Eiser is niet akkoord gegaan met dit aanbod en heeft bij brief van 30 april 2015 aan verweerder verlenging van de huurovereenkomst verzocht, als bedoeld in artikel 33, eerste lid, onderdeel a, van de Visserijwet.
4. Verweerder heeft eisers verzoek tot verlenging van de huurovereenkomst in het primaire besluit toegewezen voor de duur van een jaar, ingaand op 1 januari 2016 en eindigend op 31 december 2016. Verweerder heeft het verlengingsverzoek voor een langere periode geweigerd op grond van artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet. Eiser heeft hiertegen bezwaar ingesteld en de derde-partij heeft hierop bij brief van 26 november 2015 haar reactie gegeven. Bij besluit van 29 januari 2016 heeft verweerder het door eiser ingestelde bezwaar ongegrond verklaard.
5. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit en heeft hiertegen beroep ingesteld.
6. Omdat in deze procedure enkel de rechtmatigheid van het door verweerder genomen bestreden besluit ter beoordeling voorligt, zal de rechtbank de beroepsgronden die zijn gericht tegen het door de derde-partij gevoerde beleid buiten beschouwing laten.
7.1
Eiser voert aan dat de weigeringsgrond in artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet niet op hem van toepassing is. Daartoe is van belang dat de huurovereenkomst eindigde op 31 december 2015 en eiser pas op 29 januari 2016 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. De ruime uitleg die verweerder aan dit artikellid geeft is volgens eiser ook in strijd met de bedoeling van de wetgever. Eiser verwijst naar de Memorie van Toelichting, waarin staat dat het in het belang van een doelmatig gebruik van het viswater is dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen. Eiser voert aan voor zijn inkomen nog steeds afhankelijk te zijn van de visserij. Daartoe is redengevend dat hij door de driemaandelijkse sluiting van de aalvisserij vanaf het najaar 2009 geen pensioen heeft opgebouwd, zijn salaris is gehalveerd en door de vangstverboden voor aal en intrekking van aalvisrechten de waarde van deze rechten aanmerkelijk is afgenomen. Voorts kan eiser geen volledige aanspraak op AOW maken wegens de jongere leeftijd van zijn vriendin. Eiser voert verder aan dat verweerder niet naar billijkheid heeft beslist, waartoe hij wel verplicht is op grond van het vierde lid van artikel 33.
7.2
Op grond van artikel 33, eerste lid, van de Visserijwet, wordt een overeenkomst van huur en verhuur van visrecht, voor zover aangegaan voor een periode van zes jaren, van rechtswege verlengd voor een gelijke periode, tenzij: a. de verhuurder uiterlijk acht maanden voor het eind van de lopende overeenkomst aan de huurder een nieuwe overeenkomst van huur en verhuur van visrecht heeft aangeboden of aan hem schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten, of b. de huurder, indien door de verhuurder geen toepassing is gegeven aan onderdeel a, voor het einde van de lopende overeenkomst aan de verhuurder schriftelijk te kennen heeft gegeven de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht niet te willen voortzetten.
Op grond van het tweede lid van dit artikel kan, tenzij de overeenkomst van huur en verhuur van het visrecht is aangegaan voor een jaar of een periode korter dan een jaar, de huurder de Kamer verzoeken de lopende overeenkomst te verlengen:
a. indien de verhuurder hem een nieuwe overeenkomst heeft aangeboden waarmee hij zich niet kan verenigen;
b. indien de verhuurder hem te kennen heeft gegeven de overeenkomst niet te willen voortzetten, of
c. in het geval die overeenkomst is aangegaan voor een andere tijdsduur dan zes jaren.
Dit verzoek wordt ten minste een half jaar vóór het einde van de lopende overeenkomst gedaan.
Op grond van het vierde lid van dit artikel beslist de Kamer naar billijkheid, evenwel met inachtneming van het bepaalde in de volgende leden.
Op grond van het vijfde lid van dit artikel wijst de Kamer het verzoek in ieder geval af indien de verhuurder de overeenkomst niet wil voortzetten wegens de omstandigheid dat de huurder voor het einde van de lopende overeenkomst de pensioengerechtigde leeftijd, bedoeld in artikel 7a, eerste lid, van de AOW, heeft bereikt of zal bereiken.
Op grond van het zevende lid van dit artikel stelt de Kamer, indien en voor zover zij het verzoek toewijst, de duur vast voor welke de verlenging zal gelden en welke ten hoogste zes jaren zal bedragen.
7.3
De rechtbank stelt vast dat tussen partijen niet in geschil is dat verweerder eisers verlengingsverzoek niet heeft afgewezen, maar het verzoek tot verlenging heeft toegewezen voor de duur van een jaar op grond van het bepaalde in het zevende lid van artikel 33 van de Visserijwet. Voor wat betreft de duur van deze verlenging heeft verweerder in ogenschouw genomen dat eiser op 29 januari 2016 de pensioengerechtigde leeftijd zou bereiken. Hoewel van beëindiging geen sprake is, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank wel mogen aanhaken bij het bepaalde in artikel 33, vijfde lid, van de Visserijwet. Daartoe overweegt de rechtbank dat, zoals hierboven vermeld, het volgens de Memorie van Toelichting bij dit artikellid in het belang van een doelmatig gebruik van het viswater is dat degenen die voor hun inkomen niet langer afhankelijk zijn van de beroepsvisserij de mogelijkheid daartoe aan anderen overdragen. Voorts is meegewogen het (bestendige) beleid van de derde-partij, dat gericht is op bescherming van de aal en waarbij bestaande overeenkomsten voor aalvisrecht gerespecteerd worden tot het moment dat de Visserijwet de mogelijkheid biedt de overeenkomst te beëindigen. Dat eiser stelt door omstandigheden financieel nog afhankelijk te zijn van de beroepsvisserij, maakt niet dat verweerder een verlenging van de huurovereenkomst met de derde-partij voor een langere duur had moeten afgeven. Financiële consequenties zijn onlosmakelijk verbonden aan het leeftijdscriterium en deze consequenties waren voor eiser voorzienbaar. Overigens heeft eiser geen helder inzicht gegeven van de omvang van de financiële consequenties in zijn geval. Anders dan eiser aanvoert, heeft verweerder naar het oordeel van de rechtbank naar billijkheid beslist door eisers verlengingsverzoek met de duur van een jaar te verlengen. Hierdoor kan eiser tot 31 december 2016 nog in de wateren van de derde-partij vissen, terwijl hij al op 29 januari 2016 de pensioengerechtigde leeftijd heeft bereikt. Voor zover eiser in dit kader heeft aangevoerd dat een verlenging voor enkel een jaar voor praktische problemen zal zorgen vanaf 1 januari 2017, omdat hij dan over de wateren van de derde-partij zal moeten varen om de overige door hem gehuurde viswateren te bereiken, overweegt de rechtbank dat de derde-partij deze zorgen voldoende heeft weggenomen. De overige viswateren blijven onverminderd bereikbaar voor eiser en zolang eiser zijn vistuigen aan boord houdt zullen geen misverstanden ontstaan bij eventuele controles.
8.1
Eiser voert verder aan dat leeftijd geen rol mag spelen bij de beoordeling van verlengingsverzoeken. De weigeringsgrond in artikel 22, vijfde lid, van de Visserijwet, waar verweerder bij heeft aangesloten bij de keuze om de overeenkomst te verlengen voor de duur van een jaar, moet volgens eiser buiten toepassing worden gelaten, omdat deze een ongeoorloofd onderscheid maakt naar leeftijd. Deze bepaling is volgens eiser in strijd met het discriminatieverbod als bedoeld in artikel 1 van de Grondwet, artikel 14 van het Europees verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM) in samenhang met Protocol 12 bij het EVRM en artikel 26 van het Internationaal verdrag inzake burgerrechten en politieke rechten (IVBPR). Ter zitting heeft eiser nog gewezen op Richtlijn 2000/78/EG van de Raad van 27 november 2000 tot instelling van een algemeen kader voor gelijke behandeling in arbeid en beroep en op de Wet gelijke behandeling op grond van leeftijd bij de arbeid.
8.2
De rechtbank is van oordeel dat geen sprake is van ongeoorloofde leeftijdsdiscriminatie als bedoeld in de door eiser aangehaalde discriminatieverboden. In dit geval is een door de wetgever geaccordeerde objectieve rechtvaardigingsgrond van toepassing, te weten het feit dat eiser een uitkering op grond van de AOW geniet en dus niet meer (alleen) afhankelijk is van de inkomsten uit de visserij. Dat eiser vanwege zijn jongere vriendin een lagere uitkering op grond van de AOW ontvangt, maakt niet dat verweerder bij de vaststelling van de verlengingsduur geen aansluiting heeft mogen zoeken bij het leeftijdscriterium. Eisers recht op een uitkering op grond van de AOW is lager, omdat bij de vaststelling hiervan er van wordt uitgegaan dat zijn partner die nog niet de AOW-leeftijd heeft bereikt voldoende inkomen genereert. Indien eisers partner geen of weinig inkomen heeft, kan eiser in aanmerking komen voor een AOW-partnertoeslag. Bovendien ontvangt eiser behalve zijn uitkering op grond van de AOW ook inkomsten uit de visrechten die hij huurt in andere wateren dan die van de derde-partij. Van schending van een fundamenteel rechtsbeginsel is de rechtbank daarom niet gebleken.
9. Het beroep is ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. M. Dam en mr. M.M. Meijers, leden, in aanwezigheid van mr. M.E. Pluymaekers, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.