ECLI:NL:RBDHA:2016:1620

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
17 februari 2016
Publicatiedatum
18 februari 2016
Zaaknummer
C/09/485077 / HA ZA 15-347
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Bodemzaak
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige detentie in de Extra Beveiligde Inrichting en schadevergoeding voor geestelijk letsel en oogschade

In deze civiele zaak heeft eiser, die in de Extra Beveiligde Inrichting (EBI) verbleef, de Staat der Nederlanden aangeklaagd voor schadevergoeding wegens onrechtmatige detentie en geestelijk letsel. Eiser was van 1 juni 2007 tot 12 juni 2013 in de EBI geplaatst, waarbij hij gedurende een periode van 189 dagen onrechtmatig gedetineerd was. Eiser vorderde een schadevergoeding van € 29.845,= en subsidiair € 14.725,=, alsook vergoeding van proceskosten. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verblijf van eiser in de EBI onrechtmatig was, maar dat er onvoldoende bewijs was voor de gestelde schade, zowel materieel als immaterieel. De rechtbank oordeelde dat eiser niet had aangetoond dat zijn bijziendheid was verergerd door de omstandigheden in de EBI en dat er geen sprake was van geestelijk letsel. De rechtbank concludeerde dat de inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van eiser, die inherent is aan detentie, niet zodanig ernstig was dat dit aanspraak op schadevergoeding rechtvaardigde. De vordering van eiser werd afgewezen en hij werd veroordeeld in de proceskosten van de Staat.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/485077 / HA ZA 15-347
Vonnis van 17 februari 2016
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat mr. M.P.S. Paauw te Amsterdam,
tegen
DE STAAT DER NEDERLANDEN (Ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. C.M. Bitter te Den Haag.
Partijen zullen hierna [eiser] en de Staat genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • de dagvaarding van 12 maart 2015, met producties;
  • de conclusie van antwoord, met producties;
  • het tussenvonnis van 17 juni 2015 waarin een comparitie na antwoord is bepaald;
  • het proces-verbaal van comparitie van 7 oktober 2015 en de daarin vermelde stukken;
  • de brief van de Staat van 20 oktober 2015 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de brief van [eiser] van 23 oktober 2015 met opmerkingen over het proces-verbaal;
  • de akte uitlating na comparitie van de zijde van [eiser] van 25 november 2015, met producties;
  • de akte na comparitie van de zijde van de Staat van 23 december 2015, met producties.
1.2.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] is op 1 juni 2007 geplaatst in de Extra Beveiligde Inrichting van Penitentiaire Inrichting Vught (hierna: de EBI).
2.2.
Op 27 mei 2011 heeft op de luchtplaats van de EBI een handgemeen plaatsgevonden tussen twee medegedetineerden van [eiser] . [eiser] is bij deze medegedetineerden op de luchtplaats gelaten, waarna het handgemeen tot een einde kwam.
2.3.
Bij beslissing van 7 december 2012 heeft de selectiefunctionaris besloten tot verlenging van het verblijf van [eiser] in de EBI. [eiser] heeft tegen die beslissing beroep ingesteld bij de Raad voor Strafrechttoepassing en Jeugdbescherming (hierna: de RSJ). De RSJ heeft het beroep bij beslissing van 6 juni 2013 gegrond verklaard en de beslissing van de selectiefunctionaris vernietigd.
2.4.
De selectiefunctionaris heeft [eiser] op 12 juni 2013 geselecteerd voor overplaatsing naar de Penitentiaire Inrichting Almere. [eiser] is op de lijst met Gedetineerden met een hoog Vlucht-/Maatschappelijk risico geplaatst (hierna: GVM-lijst) met profiel hoog. Voor gedetineerden op de GVM-lijst gelden regimespecifieke toezichts- en veiligheidsmaatregelen. [eiser] is op 14 juni 2013 naar PI Almere overgeplaatst.
2.5.
Bij uitspraak van 12 juli 2013 heeft de RSJ overwogen dat ten onrechte is beslist tot verlenging van het verblijf van [eiser] in de EBI en dat [eiser] vanaf 7 december 2012 ten onrechte in de EBI heeft verbleven. De RSJ heeft aan [eiser] een financiële vergoeding van € 750,= toegekend.
2.6.
Een verslag van een psycholoog van de psychologische dienst in de EBI heeft, voor zover in deze zaak van belang, de volgende inhoud:
“(…) 21/12/2010 Notitie psychologe, dhr [eiser] (…)
Hij vertelt wat zijn bezigheden zijn en hoe druk hij het ermee heeft. Het gaat hem goed af en heeft er plezier in, zegt hij. Het enige waar hij zich echt zorgen om maakt is zijn zoon. Hij ziet geen mogelijkheden om hem “meer nabij” te komen terwijl zijn zoon het nodig heeft en erom vraagt. Telefonisch contact lukt niet omdat zijn zoon dit afhoudt, en brieven leest zijn zoon niet. Om hier over te praten met het MW of psycholoog heeft volgens betrokkene geen zin want daar verandert niets mee. Het enige wat zou helpen is lijfelijk contact en een knuffel, maar dat wordt binnen de EBI niet toegestaan. Het heeft dus weinig zin om daar steeds mee bezig te zijn en hij probeert het dan ook zoveel mogelijk naast zich neer te leggen. Dit lukt redelijk zegt hij; hij piekert weinig en slaapt goed.
Samenvattend; stemming is goed, psychisch functioneren stabiel. Wel zou het voor alle partijen goed zijn, wanneer er weer wat beter contact kon ontstaan, tussen vader en zoon. (…)”
2.7.
Een verslag van de GZ-psycholoog van penitentiaire inrichting van 1 november 2013 heeft, voor zover voor de beoordeling van deze zaak relevant, de volgende inhoud:
“(…) Qua voorgeschiedenis heeft dhr 6 jaar in de EBI gezeten, nadat hij vanuit PI De Schie was ontvlucht. De 6 jaar in de EBI zijn uiteraard zwaar geweest en de overgang naar een regulier regime was dan ook lastig.
In gesprek met de psycholoog gaf hij aan op de GVM lijst te staan en dat hij met name last heeft van de nachtcontroles die hij heeft. (…) Hij hoopt dan ook stellig dat hier iets in gewijzigd kan worden. Verder gaf hij aan dat hij op cel een universitaire studie volgt, cultuur wetenschappen en dat kunst een hobby van hem is. Hij heeft een zoon van 15 jaar oud, met wie hij een belregeling heeft. (…)”
2.8.
Bij besluit van 8 juli 2015 is [eiser] van de GVM lijst afgevoerd.
2.9.
Een passage uit het proefschrift “What Causes Myopia? Complex genetics and epidemiology of a common condition” van Virginie M. Verhoeven (p. 17 onderaan en p. 18 bovenaan) luidt als volgt:
Environmental risk factors
Without doubt, myopia is caused by both nature and nurture. Environmental factors are increassingly viewed as triggers for onset and progression of myopia (…). In particular, education is an important risk factor; the risk of developing myopia is up to four times higher in persons with a university-level education compared to persons with only primary schooling (…). Similar effects are observed for urban versus rural areas (…). Two factors appear to contribute to these associations: (1) myopic children spend less time outdoors than non-myopic children, and (2) they perform more near work at an earlier age (…). Exectly why being outdoors is so protective is unclear, but several animal experiments suggest that dopamine release in the retina triggered by the high light intensity outdoors slow the elongation of the eyeball (…). Why near work is detrimental is unclear as well, but animal studies on this topic suggest that near work increases hyperopic defocus in the peripheral retina, and thereby forms a trigger for eye growth (…).

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert – zakelijk weergegeven − bij vonnis, voor zoveel mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, veroordeling van de Staat tot betaling van, primair, een bedrag van € 29.845,= en, subsidiair, een bedrag van € 14.725,=, de proceskosten en de nakosten, één en ander te vermeerderen met de wettelijke rente.
3.2.
[eiser] legt – kort gezegd − aan zijn vordering ten grondslag dat hij 189 dagen onrechtmatig gedetineerd is geweest in de EBI. [eiser] houdt de Staat aansprakelijk voor vergoeding van de schade die hij als gevolg hiervan heeft geleden.
3.3.
De Staat heeft de vordering gemotiveerd weersproken. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] ongeveer een half jaar (over het precieze aantal dagen verschillen partijen van mening) in de EBI heeft verbleven, terwijl daarvoor geen titel bestond afgezien van de in beginsel onherroepelijke gevangenisstraf die vrijheidsbeneming rechtvaardigt, en dat dit verblijf onrechtmatig was (hierna: de onrechtmatige periode).
4.2.
Dat sprake is van onrechtmatigheid is op zichzelf onvoldoende om te concluderen tot schadeplichtigheid van de Staat. Daarvoor is noodzakelijk dat, zakelijk weergegeven, [eiser] schade heeft geleden die geheel of gedeeltelijk is ontstaan in en toe te schrijven is aan de onrechtmatige periode.
4.3.
De schade die [eiser] stelt te hebben geleden is “ander nadeel dan vermogensschade” (hierna: immateriële schade), zoals bedoeld in de aanhef van artikel 6:106 lid 1 Burgerlijk Wetboek (BW). [eiser] stelt lichamelijk letsel te hebben opgelopen, in de vorm van bijziendheid. De rechtbank vat zijn stellingen verder aldus op dat hij “in zijn persoon is aangetast” (beide sub b). De rechtbank begrijpt dat [eiser] zich niet op het standpunt stelt dat hij in zijn eer of goede naam is aangetast. Tegenover immateriële schade door lichamelijk letsel of aantasting in de persoon staat een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding.
oogschade
4.4.
[eiser] stelt dat de architectuur en de inrichting van de EBI het onmogelijk maken om over een lange afstand te kijken, het zicht is er beperkt tot enkele meters. De ogen van [eiser] zijn als gevolg daarvan achteruit gegaan en hij draagt nu een bril. Ter comparitie is namens [eiser] meegedeeld dat zijn oogschade (bijziendheid of myopie) in de EBI is verergerd en dat de verergering voor een deel is toe te schrijven aan de onrechtmatige periode.
4.5.
Tussen partijen is niet in geschil dat [eiser] bijziend is en evenmin dat die bijziendheid in de periode dat hij in de EBI verbleef is toegenomen. De vraag is of de toename te wijten is aan het verblijf van [eiser] in de EBI, dat wil zeggen of er een oorzakelijk verband bestaat. Naar het oordeel van de rechtbank is dit niet vast komen te staan. Uit het door [eiser] overgelegde document (zie in 2.9) blijkt weliswaar dat omgevingsfactoren (‘nurture’) van invloed kunnen zijn op het ontstaan van bijziendheid, maar uit het document blijkt niet ondubbelzinnig welk effect kort zicht heeft op het ontstaan of verergeren van bijziendheid bij volwassenen. Gegevens toegespitst op de (medische) situatie van [eiser] zelf zijn niet gesteld. [eiser] had bijvoorbeeld naar voren moeten brengen in welke mate zijn bijziendheid is toegenomen in de periode dat hij in de EBI verbleef. Daarnaast had hij in kunnen gaan op de vraag in welke mate zijn leeftijd − [eiser] , geboren op 9 februari 1971, verbleef van zijn 36e tot zijn 42e in de EBI − van invloed is op het ontwikkelen of verergeren van bijziendheid. Hoewel dit op zijn weg lag heeft [eiser] dit nagelaten. [eiser] heeft gesteld dat het gebouw van de EBI zeer prikkelarm is en dat als gevolg daarvan “sensorische deprivatie” optreedt. Zonder nadere uitleg, die heeft [eiser] niet gegeven, kan deze stelling − wat er ook van zij – de conclusie dat de bijziendheid van [eiser] is toegenomen als gevolg van de omstandigheden in de EBI niet dragen. Andere feiten of omstandigheden die die conclusie kunnen dragen zijn gesteld noch gebleken. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen. De vordering van [eiser] op dit onderdeel wordt afgewezen.
4.6.
Nu ook overigens niet is gebleken van lichamelijk letsel zoals bedoeld in artikel 6:106 lid 1 sub b BW, heeft de rechtbank te beoordelen of [eiser] gedurende (de onrechtmatige periode van) zijn verblijf in de EBI “in zijn persoon is aangetast”.
aantasting van de persoon
4.7.
In het arrest van 29 juni 2012 heeft de Hoge Raad geoordeeld dat voor toewijsbaarheid van een vordering gericht op vergoeding van immateriële schade door aantasting in de persoon uitgangspunt is dat de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen (NJ 2010/410, onderdeel 3.5). Voor het aannemen van geestelijk letsel is onvoldoende dat sprake is van meer of minder sterk psychisch onbehagen of een zich gekwetst voelen (HR 13 januari 1995, NJ 1997/366). De partij die zich op aantasting van de persoon beroept, zal voldoende concrete gegevens moeten aanvoeren waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval een psychische beschadiging is ontstaan waartoe nodig is dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel is of had kunnen zijn vastgesteld (HR 19 december 2003, NJ 2004/348).
4.8.
De Hoge Raad heeft een uitzondering geformuleerd op het uitgangspunt dat hiervoor is uiteengezet, die erop neerkomt dat ook sprake kan zijn van een aantasting in de persoon in geval van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer (vgl. HR
1 november 1991, NJ 1992/58). Het vaststellen van psychische schade is daarbij niet nodig, HR 9 juli 2004, NJ 2005/391.
4.9.
[eiser] heeft gesteld dat hij als gevolg van het regime in de EBI geestelijk letsel heeft opgelopen dat bovendien (gedeeltelijk) is ontstaan in de onrechtmatige periode. [eiser] heeft daartoe verwezen naar de hiervoor in 2.6 weergegeven rapportage van een gesprek met een psycholoog. De rechtbank stelt vast dat uit deze rapportage van
21 december 2010 blijkt dat [eiser] zorgen heeft om (zijn relatie met) zijn zoon. Hoewel de rechtbank het buiten iedere twijfel acht dat [eiser] heeft geleden onder het gebrek aan (fysiek) contact met zijn zoon, is dit onvoldoende om geestelijk letsel vast te stellen. Ook de stelling van [eiser] dat hij werd behandeld door een psycholoog (onderdeel 2 van de akte uitlating na comparitie) is op zichzelf onvoldoende om geestelijk letsel aan te nemen. De rechtbank heeft hierbij in aanmerking genomen dat niet is gebleken wanneer [eiser] behandeld werd door een psycholoog en welke klachten daarvoor de aanleiding waren en dat daarom kan niet worden vastgesteld of de gestelde behandeling verband houdt met (de onrechtmatige periode van) het verblijf van [eiser] in de EBI. De slotsom is dat [eiser] onvoldoende concrete omstandigheden heeft gesteld waaruit blijkt dat sprake is van geestelijk letsel, ontstaan in en toe te rekenen aan de onrechtmatige periode in de EBI. Aan bewijslevering wordt niet toegekomen.
4.10.
Vervolgens moet beoordeeld worden of sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] . Hij stelt in dat verband – kort gezegd – het volgende. Hij heeft zich nooit veilig gevoeld in de EBI. Dit kwam door onder meer de lichamelijke onderzoeken, fouilleringen en visitaties, die een kenmerkend onderdeel zijn van het regime in de EBI, en door de dienstinstructie van de beveiligers om niet fysiek in te grijpen bij geweldsincidenten tussen gedetineerden. [eiser] is met dat laatste geconfronteerd toen hij op de luchtplaats werd gelaten toen daar een handgemeen plaatsvond tussen twee medegedetineerden. Het onveilige gevoel heeft ertoe geleid dat hij moeite heeft met het aangaan van contacten. [eiser] stelt verder dat hij zijn verblijf in de EBI als een sociaal isolement heeft ervaren. Gedetineerden in de EBI mogen dierbaren die op bezoek komen slechts een hand geven. Afgezien daarvan is lichamelijk contact verboden. Dat was voor [eiser] in het bijzonder kwellend waar het ging om (fysiek) contact met zijn zoon. Verder geldt dat iedere communicatie van gedetineerden (schriftelijk, telefonisch of mondeling tijdens bezoeken) wordt gecontroleerd. Daarnaast worden gedetineerden in de EBI zoveel mogelijk gescheiden gehouden, waardoor voor onderling contact vrijwel geen plaats is, aldus nog steeds [eiser] .
4.11.
De vraag of het EBI-regime in de onrechtmatige periode een ernstige inbreuk vormt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] moet worden beantwoord aan de hand van alle omstandigheden van het geval. De rechtbank stelt voorop dat de omstandigheid dat [eiser] is veroordeeld tot een gevangenisstraf een rechtvaardiging vormt voor de inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer die inherent is aan detentie, ongeacht de aard van de instelling waar de detentie wordt ondergaan. Om gegeven deze rechtvaardiging vast te kunnen stellen of de inbreuk die het EBI-regime maakt op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] zodanig ernstig is dat als gevolg daarvan een aanspraak op een immateriële schadevergoeding ontstaat, moet een vergelijking worden gemaakt tussen het EBI-regime dat voor [eiser] gold in de onrechtmatige periode en het GVM-regime dat nadien voor hem gold in penitentiaire inrichting Almere. Tussen partijen is immers niet in geschil dat [eiser] , ook als hij op een eerder tijdstip vanuit de EBI naar een normaal beveiligde inrichting was geplaatst, op de GVM-lijst was geplaatst.
4.12.
De rechtbank merkt op dat [eiser] slechts algemeenheden heeft gesteld over het EBI-regime. Hij heeft niet verklaard hoe het voor hem in de onrechtmatige periode geldende EBI-regime eruit zag en evenmin hoe de feitelijke, dagelijkse gang van zaken in die periode was. Over de voor hem geldende maatregelen in verband met de plaatsing op de GVM-lijst heeft [eiser] ook niets meegedeeld. Eén en ander blijkt ook niet uit de door hem overgelegde documenten.
4.13.
Hoe vaak, althans met welke regelmaat [eiser] in de onrechtmatige periode werd gevisiteerd is niet gebleken. De stellingen van [eiser] over de visitaties zijn niet concreet en lopen uiteen van “veelvuldig” (onderdeel 8 van de dagvaarding), “steekproefsgewijs” en “regelmatig” (onderdeel 8 van het proces-verbaal van de comparitie) tot “op grote schaal” (onderdeel 19 van de akte na comparitie). De Staat heeft ter comparitie onweersproken meegedeeld dat [eiser] , onder het voor hem geldende GVM-regime, werd gevisiteerd na het ontvangen van bezoek en op indicatie. In dit opzicht wijkt het GVM-regime niet af van het EBI-regime waar de gedetineerde ook wordt gevisiteerd na het ontvangen van bezoek in de ruimte zonder glazen scheidingswand. [eiser] heeft geen stellingen ingenomen op grond waarvan kan worden vastgesteld dat de Staat op dit onderdeel een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer heeft gemaakt.
4.14.
Voor zover [eiser] zich op het standpunt stelt dat het uit het EBI-regime voortvloeiende gebrek aan fysiek contact met zijn zoon in de onrechtmatige periode een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer vormt, overweegt de rechtbank als volgt. Volgens [eiser] wilde hij zijn zoon niet bloot te stellen aan het geblinddoekt rondrijden op het terrein van de EBI, de procedure waaraan (ook minderjarige) bezoekers van EBI-gedetineerden worden onderworpen voorafgaand aan het bezoek. Uit de rapportage van 21 december 2010 blijkt verder dat [eiser] in die periode geen telefonisch contact had met zijn zoon en dat zijn zoon zijn brieven niet las. De rechtbank leidt uit één en ander af, ook bij gebrek aan andersluidende gegevens, dat het vóór de aanvang van de onrechtmatige periode en ook tijdens die periode geen of nauwelijks contact bestond tussen [eiser] en zijn zoon. De Staat heeft onweersproken aangevoerd dat [eiser] na overplaatsing vanuit de EBI naar penitentiaire inrichting Almere een belregeling had met zijn zoon. [eiser] had toen geen bezoekregeling met zijn zoon en dus ook geen fysiek contact met zijn zoon, hoewel dat in beginsel wel mogelijk was. Gelet op deze omstandigheden valt niet vast te stellen of, en zo ja in welke mate, een oorzakelijk verband bestaat tussen het EBI-regime, waarbij fysiek contact tussen de gedetineerde en zijn bezoek vrijwel is uitgesloten, en de omstandigheid dat [eiser] niet door zijn zoon werd bezocht. [eiser] heeft dit onvoldoende toegelicht. Bij deze stand van zaken kan niet worden vastgesteld dat op dit punt sprake is van een ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer die toe te rekenen valt aan de onrechtmatige periode dat [eiser] in de EBI verbleef.
4.15.
Vast staat dat in de EBI, anders dan in andere penitentiaire inrichtingen, geen mogelijkheid tot het verrichten van arbeid is, al hebben de gedetineerden daar wel aanspraak op een arbeidsvergoeding. Vast staat ook dat gedetineerden in de EBI, net als in andere penitentiaire inrichtingen, kunnen koken, sporten, luchten en deelnemen aan “crea”. Gesteld noch gebleken is dat de in de EBI geboden faciliteiten dusdanig verschillen – ten nadele van [eiser] – van de in andere inrichtingen geboden faciliteiten dat dit een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer oplevert. De precieze aard van de verschillen, daarover zijn partijen het oneens, kan bij deze stand van zaken in het midden blijven. Aan bewijslevering wordt ook op dit punt niet toegekomen.
4.16.
De Staat heeft verder, ook onweersproken, aangevoerd dat voor [eiser] zowel in de EBI als onder het GVM-regime gold dat toezicht werd gehouden op gesprekken met bezoekers en dat telefoongesprekken werden getapt. Van een verschil in beide regimes is de rechtbank, gelet hierop, niet gebleken.
4.17.
Tussen partijen is niet in geschil dat gedetineerden in de EBI hun bezoek ontvangen in een ruimte waarin zij van het bezoek worden gescheiden door een glazen wand. Hierop kan eens per maand en onder voorwaarden een uitzondering worden gemaakt. Geen van de andere Nederlandse penitentiaire inrichtingen kent dit systeem van bezoek “achter glas”, de EBI onderscheidt zich op dit punt. De rechtbank overweegt dat het [eiser] , als op de GVM-lijst geplaatste gedetineerde, niet vrij stond om te bepalen wie hij als bezoek ontving, op welke wijze en wanneer. In het licht hiervan vormt de aanvullende maatregel van het ontvangen van bezoek “achter glas” naar het oordeel van de rechtbank geen ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van [eiser] .
4.18.
Uit hetgeen in 4.11-4.17 is overwogen volgt dat [eiser] geen feiten of omstandigheden heeft gesteld die, indien bewezen, tot de conclusie kunnen leiden dat het voor hem geldende EBI-regime in de onrechtmatige periode en het nadien voor hem geldende GVM-regime zodanig van elkaar verschillen dat het EBI-regime in de onrechtmatige periode moet worden aangemerkt als een ernstige inbreuk op zijn persoonlijke levenssfeer die aanspraak op een immateriële schadevergoeding rechtvaardigt. Aan bewijslevering over de verschillen tussen het EBI-regime in de onrechtmatige periode en het nadien geldende GVM-regime wordt derhalve niet toegekomen.
4.19.
Ten aanzien van het geweldsincident op 27 mei 2011 geldt dat het plaatsvond vóór de onrechtmatige periode. Zonder toelichting, die [eiser] niet heeft gegeven, ontbreekt het verband tussen het incident en de onrechtmatige periode.
tot slot
4.20.
Uit de vaststelling van de rechtbank dat [eiser] geen aanspraak kan maken op een immateriële schadevergoeding volgt dat zijn vorderingen zullen worden afgewezen.
4.21.
[eiser] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de proceskosten aan de zijde van de Staat. De rechtbank begroot deze kosten op € 1.909 aan griffierecht en € 1.130 aan salaris advocaat (2,5 punten, tarief II, € 452), totaal € 3.039, te vermeerderen met de onweersproken gevorderde wettelijke rente. Voor veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de kostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, NJ 2011/237).
5. De beslissing
De rechtbank:
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, tot op heden aan de zijde van de Staat begroot op € 3.039, te vermeerderen met de wettelijke rente met ingang van de vijftiende dag na de datum van de uitspraak van dit vonnis tot de dag van algehele voldoening;
5.3.
verklaart deze veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. J.W. Bockwinkel en in het openbaar uitgesproken op
17 februari 2017. [1]

Voetnoten

1.type: 1820