ECLI:NL:RBDHA:2016:16191

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 december 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
09/827521-16
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor seksueel misbruik van minderjarigen met vrijspraak voor andere feiten

Op 2 december 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van seksueel misbruik van zijn minderjarige stiefdochter en nichtjes. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld voor het seksueel binnendringen van zijn stiefdochter, die op het moment van de feiten 8 jaar oud was. De feiten vonden plaats tussen 9 april 2016 en 5 augustus 2016. De rechtbank oordeelde dat de verdachte met zijn vingers en tong seksuele handelingen heeft verricht, wat als seksueel binnendringen wordt gekwalificeerd. De verdachte werd echter vrijgesproken van de beschuldigingen met betrekking tot zijn nichtjes, omdat de feiten buiten de ten laste gelegde periode vielen of niet wettig en overtuigend bewezen konden worden.

De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie gevolgd en een gevangenisstraf van 15 maanden opgelegd, waarvan een deel voorwaardelijk. De rechtbank heeft ook bijzondere voorwaarden opgelegd, waaronder een meldplicht en een behandelverplichting. Daarnaast heeft de rechtbank de vordering van de benadeelde partij, de stiefdochter, tot schadevergoeding toegewezen, terwijl de vorderingen van de nichtjes niet-ontvankelijk zijn verklaard. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de ernst van de feiten en de impact op de slachtoffers, evenals met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder zijn psychische problemen en de inschatting van het recidiverisico.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/827521-16
Datum uitspraak: 2 december 2016
Tegenspraak
(Promis vonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen de verdachte:
[verdachte] ,
geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] ,
BRP-adres: [adres] ,
thans gedetineerd in [detentie locatie] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden ter terechtzitting van 18 november 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. N.J.P. Coenen en van hetgeen door de raadsvrouw van verdachte mr. A.L. Pöll, advocaat te Den Haag, en door de verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan de verdachte is – na wijziging van de tenlastelegging ter terechtzitting – ten laste gelegd dat:
1.
hij in de periode van 09 april 2016 tot en met 5 augustus 2016 te 's-Gravenhage,
met [slachtoffer 1] , geboren op 21 maart 2008, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die bestonden uit of mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1]
, te weten door met zijn vingers de vagina van die [slachtoffer 1] te strelen en/ of de
vagina van die [slachtoffer 1] te likken en/of met zijn vingers (diep) in de vagina van
die [slachtoffer 1] te gaan en/of met zijn tong (heen en weer)in de vagina van die [slachtoffer 1] te gaan;
subsidiair, indien het vorenstaande niet tot een bewezenverklaring en/of een veroordeling mocht of zou kunnen [geboorteplaats] :
hij in de periode van 09 april 2016 tot en met 5 augustus 2016 te 's-Gravenhage
ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig stiefkind [slachtoffer 1] , geboren op 21 maart 2008, te weten door met zijn vingers de vagina van die [slachtoffer 1] te
strelen en/ of de vagina van die [slachtoffer 1] te likken en/of met zijn vingers (diep) in de vagina van die [slachtoffer 1] te gaan en/of met zijn tong (heen en weer) in de vagina van die [slachtoffer 1] te gaan;
2.
hij in de periode van 1 januari 1998 tot en met 21 december 2001 te 's-Gravenhage, met [slachtoffer 2] die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handeling(en) heeft gepleegd, die bestond(en) uit of mede bestond(en) uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 2] , hebbende verdachte die [slachtoffer 2] over haar vagina en clitoris gewreven en/of met zijn vingers in de vagina van die [slachtoffer 2] gegaan;
3.
hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 te 's-Gravenhage ontucht heeft gepleegd met zijn minderjarig nichtje, [slachtoffer 3] , geboren op 12 maart 1993, bestaande die ontucht hierin dat hij de vagina van die [slachtoffer 3] met zijn lippen heeft betast.

3.Bewijsoverwegingen

3.1
Inleiding
De verdenking komt er, kort en feitelijk weergegeven, op neer dat de verdachte zijn stiefdochter [slachtoffer 1] , geboren op 21 maart 2008 (hierna ook te noemen: [slachtoffer 1] ), in de periode van 9 april 2016 tot en met 5 augustus 2016 seksueel heeft misbruikt, welk misbruik bij dagvaarding onder 1 primair is ten laste gelegd als het (onder meer) seksueel binnendringen van iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren en subsidiair als het plegen van ontuchtige handelingen. Onder feit 2 wordt verdachte verweten dat hij zijn nichtje [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), in de periode van 1 januari 1998 tot en met 21 december 2001 seksueel heeft misbruikt, hetgeen ten laste is gelegd als het (onder meer) seksueel binnendringen van iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren. Ten slotte rust op verdachte de verdenking dat hij in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 ontuchtige handelingen heeft gepleegd met zijn nichtje [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ).
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de rechtbank wettig en overtuigend bewezen zal verklaren dat de verdachte de ten laste gelegde feiten heeft begaan.
3.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft – overeenkomstig haar op schrift gestelde pleitnotities – integrale vrijspraak bepleit van de ten laste gelegde feiten. Ten aanzien van het onder 1, primair ten laste gelegde heeft de raadsvrouw aangevoerd dat verdachte dient te worden vrijgesproken wegens het ontbreken van wettig en overtuigend bewijs voor het met de vinger(s) en/of de tong in de vagina gaan. Nu verdachte dit onderdeel van het ten laste gelegde heeft ontkend, is de enkele belastende verklaring van [slachtoffer 1] op dit punt onvoldoende om tot een bewezenverklaring te komen. Daarbij komt dat [slachtoffer 1] niet uit zichzelf heeft verklaard dat verdachte met een vinger ‘erin’ was geweest. Pas nadat dit door de verhorend rechercheur werd gesuggereerd, heeft zij dit bevestigd. De raadsvrouw heeft zich ten aanzien van het onder 1, subsidiair ten laste gelegde op het standpunt gesteld dat verdachte dient te worden vrijgesproken, omdat het bestanddeel ‘stiefkind’ niet bewezen kan worden verklaard Verdachte en de moeder van het slachtoffer zijn immers niet gehuwd geweest. Indien wel een bewezenverklaring volgt, dient verdachte te worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat zonder het bestanddeel ‘stiefkind’ het feit niet als strafbaar kan worden gekwalificeerd. Met betrekking tot het onder 2 ten laste gelegde heeft de raadsvrouw betoogd dat geen bewezenverklaring kan volgen omdat uit het dossier volgt dat de verweten handelingen ná 23 mei 2003 moeten hebben plaatsgevonden en deze datum buiten de ten laste gelegde periode valt. Bovendien is [slachtoffer 2] op 13 maart 2003 twaalf jaar oud geworden, zodat ook om die reden het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend kan worden bewezen. Ook voor feit 3 heeft de raadsvrouw vrijspraak bepleit, omdat de belastende verklaring van [slachtoffer 3] – waar op zichzelf al het nodige op af te dingen valt, aangezien [slachtoffer 3] zich de gebeurtenissen niet goed meer lijkt te kunnen herinneren – onvoldoende steun vindt in de rest van het dossier. Bij een bewezenverklaring van feit 3, dient ontslag van alle rechtsvervolging te volgen omdat het feit niet als strafbaar kan worden gekwalificeerd. In de tenlastelegging is immers opgenomen dat [slachtoffer 3] het ‘minderjarige nichtje’ is van verdachte, hetgeen niet één van de hoedanigheden is die zijn strafbaar gesteld in het tenlastegelegde artikel 249 Wetboek van Strafrecht, aldus de raadsvrouw.
3.4
De beoordeling van de tenlastelegging [1]
3.4.1
Feit 1, primair
[betrokkene 1] heeft van 2010 tot 2014 een relatie gehad met verdachte. Op 6 augustus 2016 deed zij namens haar biologische dochter [slachtoffer 1] (geboren op 21 maart 2008) aangifte van seksueel misbruik. [2] Zij verklaarde dat zij op 2 augustus 2016 werd gebeld door de vriendin van haar vader, [betrokkene 2] (hierna: [betrokkene 2] ), die haar vertelde dat [slachtoffer 1] haar tijdens het nagellakken had verteld dat ze een geheimpje had met papa [verdachte] (verdachte). Verdachte had aan haar gezeten en had haar ook gelikt. Nadat [slachtoffer 1] en [betrokkene 2] verdachte hiermee confronteerden, gaf hij toe dat hij met zijn vingers in [slachtoffer 1] ’s broekje had gezeten en dat hij haar had gelikt.
[slachtoffer 1] is vervolgens in een kindvriendelijke studio gehoord. Zij heeft verklaarddat papa [verdachte] stout geweest was, dat hij aan haar kut ging likken en dat hij met z’n vingers haar kut aanraakte (en dat hij daar met zijn vingers heen en weer bewoog). [3]
Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij inderdaad met zijn vingers langs de geslachtsdelen van [slachtoffer 1] is geweest en dat hij met zijn tong (kort) heen en weer over haar clitoris heeft bewogen. Hij is daarbij niet heel diep in de vagina van [slachtoffer 1] geweest. Het ging om een eenmalig incident, dat half juni 2016 moet hebben plaatsgevonden, aldus verdachte. [4]
Conclusie van de rechtbank
Op grond van de inhoud van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen acht de rechtbank het primair ten laste gelegde wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank overweegt daartoe dat niet alleen uit het studioverhoor van [slachtoffer 1] , maar ook uit de verklaring van verdachte ter terechtzitting (‘met de tong kort heen en weer bewegen over de clitoris’) kan worden afgeleid dat de handelingen van verdachte mede hebben bestaan uit seksueel binnendringen. Van het onderdeel “door met zijn vingers (diep) in de vagina van die [slachtoffer 1] te gaan”, wordt verdachte evenwel vrijgesproken, nu het dossier daarvoor onvoldoende (steun)bewijs bevat. Ook kan – nu [slachtoffer 1] als het gaat om de frequentie waarmee een en ander plaatsvond tijdens haar studioverhoor zeer wisselend heeft verklaard en verdachte consistent is in zijn verklaring dat het om een eenmalig incident ging – niet bewezen worden dat de verweten handelingen meermalen hebben plaatsgevonden. En hoewel uit de bewijsmiddelen niet precies kan worden afgeleid wanneer deze handelingen hebben plaatsgevonden, is wel duidelijk dat dit moet zijn geweest in de ten laste gelegde periode van 9 april 2016 tot en met 5 augustus 2016.
3.4.2
Vrijspraak feit 2
Onder feit 2 wordt verdachte de ontucht met zijn minderjarige nichtje [slachtoffer 2]
verweten, in de periode van 1 januari 1998 tot en met 21 december 2001. [slachtoffer 2] heeft bij de politie verklaard dat de ontucht plaatsvond aan de [adres verdachte] , waar verdachte op dat moment op zichzelf woonde. [slachtoffer 2] herinnert zich nog zo goed dat de ontuchtige handelingen aan de [adres verdachte] plaatsvonden toen verdachte daar op zichzelf woonde, omdat zij vanuit de woning van haar oom en tante (de ouders van verdachte) naar de woning van verdachte werd gebracht, waar verdachte dan op haar moest passen. In de woning waar het misbruik plaatsvond, had verdachte een slaapkamer op de begane grond.
Laatstgenoemde feitelijke omschrijving past volgens verdachte inderdaad bij de woning aan de [adres verdachte] : aan de [adres verdachte] had verdachte een slaapkamer op zolder. Dit laatste vindt bevestiging in de verklaring [slachtoffer 3] , een ander nichtje van verdachte, die heeft verklaard dat ‘de slaapkamer van [verdachte] op zolder was en dat die kamer zich onder een schuin dak bevond’.
Uit de GBA-informatie die zich in het dossier bevindt (proces-verbaal van relaas, p. 6, GBA-adressen verdachte en moeder van verdachte), blijkt dat verdachte tot 7 oktober 1999 met zijn ouders aan de [adres verdachte] heeft gewoond. Per 7 oktober 1999 is verdachte met zijn ouders naar de [adres verdachte] verhuisd. Met ingang van 23 mei 2003 is verdachte weer aan de [adres verdachte] gaan wonen, ditmaal op zichzelf –zijn ouders bleven toen achter aan de [adres verdachte] .
Uit voorgaande feiten en omstandigheden, in samenhang bezien, blijkt dat de verweten – en door verdachte erkende – handelingen moeten hebben plaatsgevonden ná 23 mei 2003. Deze handelingen vallen daarmee niet alleen buiten de ten laste gelegde periode, maar hebben bovendien plaatsgevonden op een moment waarop [slachtoffer 2] – geboren op 13 maart 1991 – de leeftijd van twaalf jaren al had bereikt. Dit betekent dat het ten laste gelegde niet wettig en overtuigend bewezen kan worden en dat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken.
3.4.3
Feit 3
Onder feit 3 wordt verdachte de ontucht met zijn minderjarige nichtje [slachtoffer 3] verweten, in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 te Den Haag. [slachtoffer 3] , geboren op 12 maart 1993, heeft verklaard dat verdachte met zijn lippen haar vagina heeft betast en dat dit is gebeurd in de woning van verdachte in Den Haag toen zij ongeveer zeven jaar oud was. [5] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat hij [slachtoffer 3] heeft aangeraakt bij haar vagina, maar dat hij dat niet met zijn lippen heeft gedaan. [6]
Hoewel de verklaring van [slachtoffer 3] aspecten van een hervonden herinnering in zich draagt – zo verklaart [slachtoffer 3] dat zij pas enkele jaren na het voorval beelden daarvan in haar hoofd kreeg, die zich als een soort ‘sketches’ aan haar presenteerden – acht de rechtbank deze verklaring toch voldoende gedetailleerd en consistent om samen met de bekentenis van verdachte te zorgen voor het wettige en overtuigende bewijs van het ten laste gelegde feit. Voor zover de aangifte niet wordt ondersteund door een tweede bewijsmiddel (hetgeen ten aanzien van het
met de lippenaanraken van de vagina het geval is), zal verdachte worden vrijgesproken.
Op de vervolgvraag of het bewezen verklaarde ook gekwalificeerd kan worden als strafbaar feit, zal de rechtbank in rechtsoverweging 4. ingaan.
3.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart bewezen dat verdachte:
1.
primair
in de periode van 09 april 2016 tot en met 5 augustus 2016 te 's-Gravenhage, met [slachtoffer 1] , geboren op 21 maart 2008, die toen de leeftijd van twaalf jaren nog niet had bereikt, een of meer handelingen heeft gepleegd, die mede bestonden uit het seksueel binnendringen van het lichaam van die [slachtoffer 1] , te weten door met zijn vingers de vagina van die [slachtoffer 1] te strelen en de vagina van die [slachtoffer 1] te likken en met zijn tong (heen en weer) in de vagina van die [slachtoffer 1] te gaan;
3.
in de periode van 1 januari 1999 tot en met 31 december 2001 te 's-Gravenhage ontucht heeft gepleegd met [slachtoffer 3] , geboren op 12 maart 1993, bestaande hierin dat hij de vagina van die [slachtoffer 3] heeft betast.

4.De strafbaarheid van de feiten

Er zijn geen feiten of omstandigheden aannemelijk geworden die de strafbaarheid van feit 1, primair uitsluiten. Dit levert het in de beslissing genoemde strafbare feit op.
Ten aanzien van feit 3 overweegt de rechtbank dat de opsteller van de tenlastelegging blijkens de door hem/haar gekozen bewoordingen, kennelijk de delictsomschrijving van artikel 249 van het Wetboek van Strafrecht voor ogen heeft gehad, hetgeen ook strookt met het direct onder die tenlastelegging opgenomen wetsartikel. Door vervolgens ten laste te leggen ‘met zijn minderjarige nichtje’ – en na te laten het bestanddeel ‘een aan zijn zorg, opleiding of waakzaamheid toevertrouwde minderjarige’ in de delictsomschrijving op te nemen – is de delictsinhoud van het genoemde wetsartikel niet vervuld. Nu ook het bestanddeel ‘buiten echt’ niet in de tenlastelegging is opgenomen kan het bewezenverklaarde feit ook niet worden gebracht onder de delictsomschrijving van artikel 247. Het bewezen verklaarde kan als gevolg hiervan niet worden gekwalificeerd als strafbaar feit. Verdachte moet daarom ten aanzien van dit feit worden ontslagen van alle rechtsvervolging.

5.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er – mede gelet op de conclusie van de hierna nog te bespreken rapportage – geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

6.De strafoplegging

6.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de verdachte wordt veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van dertig maanden, met aftrek van de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht, waarvan zes maanden voorwaardelijk en een proeftijd van drie jaren. Aan het voorwaardelijke strafdeel moeten de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden worden verbonden, aldus de officier van justitie.
6.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht om bij een (gedeeltelijke) bewezenverklaring van de ten laste gelegde feiten te volstaan met oplegging van een gevangenisstraf, waarvan het onvoorwaardelijke deel gelijk is aan de tijd die de verdachte reeds in voorarrest heeft doorgebracht. Voor zover aan de verdachte een deels voorwaardelijke straf wordt opgelegd, verzoekt de raadsvrouw om geen opname in een instelling voor begeleid wonen of maatschappelijke opvang, zoals Exodus, als bijzondere voorwaarde op te leggen nu hiertoe geen aanleiding bestaat. Met betrekking tot de geadviseerde gedragsvoorwaarden heeft de raadsvrouw verzocht om enkel het COSA-traject als bijzondere voorwaarde op te nemen, nu uit het reclasseringsrapport onvoldoende blijkt wat de meerwaarde is van de overige geadviseerde gedragsvoorwaarden.
6.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van het gepleegde feit, de omstandigheden waaronder dit is begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De ernst van het feit
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan seksueel misbruik van zijn achtjarige stiefdochter. Met zijn handelingen heeft verdachte de seksuele integriteit van het zeer jonge slachtoffer ernstig geschonden. De rechtbank rekent het verdachte aan dat hij onvoldoende heeft beseft dat minderjarigen, die worden betrokken bij dit soort seksuele handelingen, hierdoor psychische schade kunnen oplopen en kunnen worden belemmerd in het doormaken van een gezonde (seksuele) ontwikkeling. Dat de gebeurtenissen een onuitwisbare indruk op het slachtoffer en haar familie hebben gemaakt, blijkt wel uit de schriftelijke slachtofferverklaringen die ter terechtzitting zijn voorgelezen.
Documentatie
Blijkens een de verdachte betreffend uittreksel uit de Justitiële Documentatie, is hij niet eerder wegens strafbare feiten met politie of justitie in aanraking gekomen.
De persoon van verdachte
De rechtbank heeft met betrekking tot de persoon van de verdachte kennisgenomen van de volgende stukken:
 de gespreksaantekening van de reclassering (vroeghulp) d.d. 9 februari 2016 [de rechtbank begrijpt: 18 augustus 2016];
 het Pro Justitia rapport psychologisch onderzoek d.d. 26 oktober 2016, opgesteld door R.A.R. Bullens, (klinisch psycholoog, hierna: Bullens);
 het (aanvullende) reclasseringsadvies van Palier Forensische & Intensieve zorg d.d. 17 november 2016, opgesteld door J.W.N. Booij (reclasseringswerker), onder supervisie van P. Vink (leidinggevende).
Bullens concludeert uit het door hem verrichte onderzoek dat bij verdachte sprake is van een dysthyme stoornis en een cannabisafhankelijkheid (in een vroege, volledige remissie). Verder is er sprake van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van een (forse) ontwijkende persoonlijkheidsstoornis. Volgens Bullens heeft verdachte een zwakbegaafde tot benedengemiddelde intelligentie, hetgeen past bij zijn onderwijsniveau. Voorts komt uit dit onderzoek naar voren dat er enig verband is tussen de persoonlijkheidsproblematiek van verdachte en de bewezen verklaarde feiten. Zo wordt dit verband gevonden in de afwezigheid van adequaat contact met leeftijdgenoten, maar ook in de manier waarop verdachte, nadat de incidenten met zijn nichtjes hadden plaatsgevonden, heeft nagelaten zijn problemen op adequate wijze te bespreken (met bijvoorbeeld de hulpverlening) en aan te pakken. Bullens concludeert dat verdachte ten tijde van het tenlastegelegde als verminderd toerekeningsvatbaar beschouwd kan worden. Het recidiverisico wordt door Bullens als laag ingeschat. Wel zijn het beperkte sociale netwerk, de ontoereikende oplossingsvaardigheden en negatieve emotionaliteit aan te merken als risicofactoren. Vanuit zorgoogpunt acht Bullens behandeling bij De Waag geïndiceerd zodat verdachte zijn sociale vaardigheden kan verbeteren en de sociale angst c.q. vermijding worden verminderd. Daarnaast kan verdachte profiteren van hulpverlening door COSA, een organisatie die zedendelinquenten helpt bij hun re-integratie in de maatschappij. Tot slot is het belangrijk dat de seksuele ontwikkeling van verdachte binnen de voor hem voldoende veilige behandelrelatie bespreekbaar is en wordt gemonitord.
De rechtbank volgt de deskundige in zijn conclusie en legt die ten grondslag aan haar oordeel. Het bewezenverklaarde wordt de verdachte dan ook in verminderde mate toegerekend.
De reclassering ziet problemen op het gebied van werk, financiën, huisvesting en sociale contacten. De dysthyme stoornis van verdachte in combinatie met zijn cannabisafhankelijkheid, ontwijkende persoonlijkheid, geringe probleembesef en gebrekkige coping, zijn omstandigheden die maken dat de reclassering het recidiverisico als hoog inschat. Teneinde de kans op recidive te verlagen is een intensief behandel- en begeleidingstraject nodig. De reclassering adviseert derhalve een gedeeltelijk voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen met als bijzondere voorwaarden een meldplicht, een behandelverplichting bij De Waag en een contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . Tot slot adviseert de reclassering om aan het voorwaardelijk strafdeel gedragsvoorwaarden te verbinden: in het kader van de aanwijzingsbevoegdheid van de reclassering dient verdachte zijn medewerking te verlenen aan een COSA-traject (‘circles of support and accountability’, een traject dat zich richt op de re-integratie van zedenverdachten), aan een nader te bepalen dagbesteding (ook als dit arbeidstoegeleiding inhoudt), urinecontroles en blaastesten. Tot slot moet verdachte toestemming geven om referenten te raadplegen, aldus de reclassering.
Straf
Ondanks de verminderde mate van toerekeningsvatbaarheid van de verdachte, en ondanks het feit dat de relaties van verdachte met zijn gezins- en familieleden door deze zaak onherstelbaar lijken te zijn ontwricht (waardoor in die zin gesteld kan worden dat hij reeds zeer is getroffen door de gevolgen van zijn handelen), ziet de rechtbank in de ernst van het feit aanleiding een straf op te leggen die onvoorwaardelijke vrijheidsbeneming met zich brengt. Daarbij heeft de rechtbank meegewogen dat verdachte, naar hij zelf heeft toegegeven, meerdere keren in de fout is gegaan.
Niettemin zal de op te leggen straf een straf zijn van aanzienlijk kortere duur dan door de officier van justitie gevorderd, nu de rechtbank ten aanzien van de onder 2 en 3 ten laste gelegde feiten tot een ander oordeel komt dan de officier van justitie.
De rechtbank zal op de op te leggen straf bovendien de tijd die de verdachte in verzekering en voorlopige hechtenis heeft doorgebracht in mindering brengen en tevens een deel van de straf voorwaardelijk opleggen en daaraan een proeftijd voor de duur van drie jaren verbinden. Dit voorwaardelijke strafdeel strekt ertoe de verdachte ervan te weerhouden zich in de toekomst wederom aan strafbare feiten schuldig te maken. De rechtbank zal aan de voorwaardelijke straf de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden verbinden, voor zover deze zien op de meldplicht, behandelplicht en het contactverbod met [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 3] . In het advies van de reclassering en de persoonlijke omstandigheden van verdachte ziet de rechtbank geen aanleiding om daarnaast als bijzondere voorwaarde op te leggen dat verdachte dient mee te werken aan een opname in een instelling voor begeleid wonen; van problematiek op het gebied van huisvesting is immers niet gebleken. Anders dan de officier van justitie acht de rechtbank het voorts niet opportuun om de geadviseerde gedragsvoorwaarden, inhoudende de verplichting om mee te werken aan een arbeidstoeleidingstraject, urinecontroles en blaastesten alsmede het verlenen van toestemming om referenten te raadplegen aan verdachte op te leggen.

7.De vordering van de benadeelde partij / de schadevergoedingsmaatregel

7.1
De vordering van [slachtoffer 1]
(wettelijk vertegenwoordiger: [slachtoffer 3] Kuipers ) heeft zich als benadeelde partij gevoegd ter zake van de vordering tot schadevergoeding, groot € 5.552,92. Deze vordering bestaat uit € 52,92 aan reiskosten en € 5.500,00 aan immateriële schade. Tevens vordert zij de wettelijke rente, de kosten tenuitvoerlegging, de veroordeling van de verdachte in de proceskosten (groot € 10,14) en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte.
7.1.1
De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
7.1.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht de vordering van de benadeelde partij – gelet op de bepleite vrijspraak dan wel het bepleite ontslag van alle rechtsvervolging – niet-ontvankelijk te verklaren. Voor zover de rechtbank toch tot een bewezenverklaring van het onder feit 1, primair ten laste gelegde zou komen, acht de raadsvrouw het gevorderde bedrag voorshands niet onredelijk. In geval van bewezen verklaring van het subsidiair ten laste gelegde, verzoekt zij om het gevorderde immateriële schadebedrag te matigen tot € 2.500,-.
7.1.3
Het oordeel van de rechtbank
De vordering, voor zover deze betrekking heeft op de materiële schade is namens de verdachte niet betwist en is voldoende onderbouwd door de benadeelde partij. Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat de benadeelde partij materiële schade heeft geleden als rechtstreeks gevolg van het bij dagvaarding onder 1, primair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank acht deze vordering tot een bedrag van € 5.000,-, als vergoeding ter zake van immateriële schade naar billijkheid toewijsbaar, nu genoemd bedrag aansluit bij de bedragen die in de rechtspraak in vergelijkbare zaken worden toegewezen. Vast is komen te staan dat de benadeelde partij rechtstreeks schade heeft geleden als gevolg van het onder 1, primair bewezenverklaarde feit.
De rechtbank zal derhalve de vordering toewijzen tot een bedrag van € 5.052,92.
De rechtbank zal voorts de gevorderde wettelijke rente toewijzen, nu vast is komen te staan dat de schade met ingang van 5 augustus 2016 is ontstaan.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de proceskosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met de vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 10,14, en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.
Nu verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door de bewezenverklaarde strafbare feiten is toegebracht en verdachte hiervoor zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van het thans toegewezen bedrag, te vermeerderen met de wettelijke rente, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1] .
7.2
De vordering van [slachtoffer 2]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding groot € 12.226,06 waarvan € 726,06 vergoeding voor materiële schade en € 11.500,- voor immateriële schade. Tevens vordert zij de wettelijke rente, de kosten tenuitvoerlegging en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte.
7.2.1
De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij, met dien verstande dat het gevorderde immateriële schadebedrag dient te worden gematigd tot € 8.000,-.
7.2.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering van de benadeelde partij – vanwege de bepleite vrijspraak – niet-ontvankelijk dient te worden verklaard. Subsidiair moet de benadeelde partij ten aanzien van de gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard, omdat inhoudelijke beoordeling van dit deel van haar vordering een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren. Meer subsidiair dient het immateriële schadebedrag te worden gematigd, aldus de raadsvrouw.
7.2.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank zal de benadeelde partij niet-ontvankelijk verklaren in haar vordering tot schadevergoeding, aangezien verdachte van het ten laste gelegde feit waarop de vordering betrekking heeft, zal worden vrijgesproken.
Dit brengt mee, dat de rechtbank de kosten die in verband met deze vordering zijn gemaakt, en die tot op heden zijn begroot op nihil, zal compenseren door te bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen.
7.3
De vordering van [slachtoffer 3]
heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 1.120,85, bestaande uit € 120,85 materiële schadevergoeding en
€ 1.000,00 immateriële schadevergoeding. Tevens vordert zij de wettelijke rente, de kosten tenuitvoerlegging, de veroordeling van de verdachte in de proceskosten en het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel aan verdachte.
7.3.1
De conclusie van de officier van justitie
De officier van justitie heeft geconcludeerd tot toewijzing van de vordering van de benadeelde partij.
7.3.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard gelet op de primair bepleite vrijspraak, dan wel het subsidiair bepleite ontslag van alle rechtsvervolging.
7.3.3
Het oordeel van de rechtbank
Aangezien aan verdachte voor het onder 3 bewezen verklaarde feit geen straf of maatregel wordt opgelegd, en er evenmin toepassing wordt gegeven aan artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht, moet de benadeelde partij op de voet van het bepaalde in artikel 361 van het Wetboek van Strafvordering niet-ontvankelijk worden verklaard.
Dit brengt mee, dat de rechtbank de kosten die in verband met deze vordering zijn gemaakt, en die tot op heden zijn begroot op nihil, zal compenseren door te bepalen dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen.

8.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 14d, 24c, 36f en 244 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

9.De beslissing

De rechtbank,
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het bij dagvaarding onder 2 tenlastegelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart het onder feit 3 bewezen verklaarde niet strafbaar en ontslaat verdachte voor dit feit van alle rechtsvervolging;
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte het bij gewijzigde dagvaarding onder 1, primair tenlastegelegde feit heeft begaan en dat het bewezenverklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1, primair:
met iemand beneden de leeftijd van twaalf jaren handelingen plegen die bestaan uit of mede bestaan uit het seksueel binnendringen van het lichaam;
verklaart het bewezen verklaarde en de verdachte hiervoor strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan de verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt de verdachte daarvan vrij;
veroordeelt de verdachte tot:
een gevangenisstraf voor de duur van
15 (VIJFTIEN) MAANDEN;
bepaalt dat de tijd, door de veroordeelde vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en voorlopige hechtenis doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijk gedeelte van de hem opgelegde gevangenisstraf geheel in mindering zal worden gebracht, voor zover die tijd niet reeds op een andere straf in mindering is gebracht;
bepaalt, dat een gedeelte van die straf, groot
5 (VIJF) MAANDENniet zal worden tenuitvoergelegd, zulks onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde:
- zich voor het einde van de hierbij op
drie jarenvastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
- ter vaststelling van zijn identiteit medewerking verleent aan het nemen van een of meer vingerafdrukken of een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aanbiedt;
- medewerking verleent aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14d, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen;
en onder de bijzondere voorwaarden dat de veroordeelde:
- gedurende de proeftijd geen contact legt of laat leggen – direct of indirect – met [slachtoffer 1] (geboren 21 maart 2008), [slachtoffer 2] (geboren 13 maart 1991) en [slachtoffer 3] (geboren 12 maart 1993), zolang de reclassering dit noodzakelijk acht;
- zich gedurende de proeftijd meldt bij de GGZ Reclassering Palier, adres: Johanna Westerdijkplein 40 te Den Haag op door de reclassering te bepalen tijdstippen, zo frequent en zolang deze de reclassering dat noodzakelijk acht;
- zich voor zijn psychische en persoonlijkheidsproblematiek laat behandelen in De Waag, of een soortgelijke instelling;
en stelt daarbij als andere voorwaarden het gedrag van de veroordeelde betreffende:
- dat hij zijn medewerking zal verlenen aan totstandkoming van de COSA;
- dat hij zijn medewerking zal verlenen aan een nader te bepalen dagbesteding;
geeft opdracht aan GGZ Reclassering Palier tot het houden van toezicht op de naleving van voormelde bijzondere voorwaarden en de veroordeelde ten behoeve daarvan te begeleiden;
ten aanzien van feit 1
wijst de vordering tot schadevergoeding van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]gedeeltelijk toe en veroordeelt verdachte om tegen behoorlijk bewijs van kwijting te betalen een bedrag van € 5.052,92, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 augustus 2016 tot aan de dag waarop deze vordering is voldaan;
verklaart de benadeelde partij voor het overige deel niet-ontvankelijk in de vordering;
veroordeelt verdachte tevens in de proceskosten door de benadeelde partij
[slachtoffer 1]gemaakt, tot op heden begroot op € 10,14, en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken;
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 5.052,92, bestaande uit materiële en immateriële schade, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente daarover vanaf 5 augustus 2016, ten behoeve van het slachtoffer
[slachtoffer 1];
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt – onder handhaving van voormelde verplichting – vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 60 dagen;
bepaalt dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]de betalingsverplichting aan de Staat in zoverre doet vervallen, alsmede dat gehele of gedeeltelijke voldoening van de betalingsverplichting aan de Staat de betalingsverplichting aan de benadeelde partij
[slachtoffer 1]in zoverre doet vervallen;
ten aanzien van feit 2
bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 2] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de kosten die in verband met deze vordering zijn gemaakt, zullen worden gecompenseerd, in die zin dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen;
ten aanzien van feit 3
bepaalt dat de benadeelde partij [slachtoffer 3] niet-ontvankelijk is in de vordering tot schadevergoeding;
bepaalt dat de kosten die in verband met deze vordering zijn gemaakt, zullen worden gecompenseerd, in die zin dat de verdachte en de benadeelde partij ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. J.T.W. van Ravenstein, voorzitter,
mr. C.A.J.F.M. Hensen, rechter,
mr. E.M.A. Vinken, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. D.L. van Lijf, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 2 december 2016.

Voetnoten

1.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt – tenzij anders vermeld – bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1500-2016229076, van de politie Eenheid Den Haag, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 tot en met 145).
2.Proces-verbaal van aangifte door [betrokkene 1] namens [slachtoffer 1] , d.d. 6 augustus 2016, p. 25-32.
3.Proces-verbaal van bevindingen d.d. 12 augustus 2016, inhoudende het uitgewerkte studioverhoor, p. 45-66).
4.Verklaring van de verdachte ter terechtzitting van 18 november 2016.
5.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 2] , d.d. 10 augustus 2016, p. 101-106.
6.Verklaring van verdachte ter terechtzitting van 18 november 2016.