In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een verzoek om partneralimentatie tussen samenwoners. De vrouw heeft op 1 april 2016 een verzoek ingediend tot betaling van partneralimentatie door de man, die zij beschuldigt van het beëindigen van de alimentatieverplichting. De man heeft verweer gevoerd en zelfstandig verzocht om de alimentatie te verlagen. De rechtbank heeft kennisgenomen van de relevante stukken, waaronder het verweer van de man en de brieven van beide partijen. Tijdens de zitting op 27 oktober 2016 zijn beide partijen en hun advocaten verschenen.
De rechtbank heeft vastgesteld dat partijen gedurende 21 jaar een affectieve relatie hebben gehad en een samenlevingscontract hebben afgesloten. In een convenant uit 2009 hebben zij afspraken gemaakt over de partneralimentatie, waarbij de man zich verplichtte tot betaling van € 3.100,00 per maand tot 1 september 2019. De vrouw is in 2015 opnieuw gehuwd, wat de man heeft doen besluiten de alimentatie te beëindigen. De rechtbank heeft geoordeeld dat de alimentatieovereenkomst moet worden aangemerkt als een overeenkomst in de zin van boek 6 BW en dat de vrouw een onjuiste rechtsingang heeft gekozen door een verzoekschriftprocedure te starten in plaats van een dagvaardingsprocedure.
De rechtbank heeft op grond van artikel 69 Rv besloten de zaak te verwijzen naar Team Civiel, waarbij de procedure in de stand waarin zij zich bevindt zal worden voortgezet volgens de regels van de dagvaardingsprocedure. De beslissing is genomen met het oog op de rechtszekerheid en de precedentwerking van de zaak. De rechtbank heeft de vrouw opgedragen de man te informeren over de voortgang van de procedure.