ECLI:NL:RBDHA:2016:16161

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
29 september 2016
Publicatiedatum
23 december 2016
Zaaknummer
C/09/502634 / HA RK 15-586
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Personen- en familierecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzoek tot vaststelling van de Nederlandse nationaliteit van een minderjarige in het kader van een lopende bestuursrechtelijke procedure

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 28 december 2015 was ingediend. Verzoeker, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige], vroeg de rechtbank om vast te stellen dat de minderjarige met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum de Nederlandse nationaliteit bezit. De minderjarige is geboren in Pakistan en de moeder heeft de Pakistaanse nationaliteit. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er reeds een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie over de vraag of de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit.

De rechtbank heeft de stukken van de zaak bestudeerd, waaronder het verzoekschrift en correspondentie van de IND. Tijdens de zitting op 1 september 2016 is de zaak behandeld. De rechtbank overweegt dat, volgens artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, indien er al een procedure aanhangig is waarbij de nationaliteit van de aanvrager ter discussie staat, een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap niet mogelijk is. De rechtbank volgt de IND in haar standpunt en verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De beslissing is genomen met inachtneming van de eenheid van rechtspraak en de noodzaak om de procedure bij de bestuursrechter te respecteren.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG
Meervoudige kamer
Rekestnummer: HA RK 15-586
Zaaknummer: C/09/502634
Datum beschikking: 29 september 2016

Beschikking op het op 28 december 2015 ingekomen verzoekschrift van:

[verzoeker]

verzoeker,
wonende te [woonplaats] ,
in zijn hoedanigheid van wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige:
[minderjarige] ,geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Pakistan),
wonende te Pakistan,
advocaat: mr. W.R.S. Ramhit te Hoofddorp.
Als belanghebbende wordt aangemerkt:

DE STAAT DER NEDERLANDEN,

(Ministerie van Veiligheid en Justitie, Immigratie- en Naturalisatiedienst,
verder te noemen: de IND),
zetelend te Den Haag,
vertegenwoordigd door mr. R.Y. Reckers.

Procedure

De rechtbank heeft kennisgenomen van de stukken, waaronder:
  • het verzoekschrift;
  • de brief met bijlagen d.d. 19 januari 2016 van de IND;
  • de brief met bijlagen d.d. 6 juni 2016 van de zijde van verzoeker;
  • de brief d.d. 9 juni 2016 van de officier van justitie;
  • de brief met bijlagen d.d. 10 juni 2016 van de IND.
Op 1 september 2016 is de zaak ter terechtzitting van deze rechtbank behandeld. Hierbij zijn verschenen:
  • de advocaat van verzoeker;
  • mr. R.Y. Reckers namens de IND.
Ter zitting heeft de IND nog een nader stuk overgelegd.

Verzoek

Het verzoekschrift strekt ertoe dat de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad, vaststelt dat de minderjarige [minderjarige] met ingang van [geboortedatum] , dan wel met ingang van een door de rechtbank in goede justitie te bepalen datum, de Nederlandse nationaliteit bezit, kosten rechtens.
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek.

Feiten

  • Verzoeker is geboren op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Pakistan). Volgens het systeem ingevolge de Wet Basisregistratie Personen woont hij sinds 25 juli 2002 in Nederland.
  • Bij Koninklijk Besluit van 30 december 2005 is verzoeker genaturaliseerd tot Nederlander.
  • Verzoeker is op 19 juli 2001 te ’s-Gravenhage gehuwd met mevrouw [1e echtgenote] . Dit huwelijk is ontbonden op [datum] door inschrijving van de echtscheidingsbeschikking van deze rechtbank d.d. [datum] in de registers van de burgerlijke stand.
  • Verzoeker is op [datum] te [geboorteplaats] (Pakistan) naar Pakistaans recht gehuwd met mevrouw [2e echtgenote] (hierna: de moeder), welk huwelijk nog altijd voortduurt.
  • Uit de moeder is op [geboortedatum] te [geboorteplaats] (Pakistan) de minderjarige [minderjarige] geboren.
  • Naar Pakistaans recht is verzoeker de vader van [minderjarige] .
  • De moeder heeft de Pakistaanse nationaliteit.
  • Bij beschikking van deze rechtbank d.d. 12 februari 2015 is het verzoek, door de bijzondere curator namens [minderjarige] gedaan, om het vaderschap van verzoeker over [minderjarige] gerechtelijk vast te stellen afgewezen, kort gezegd omdat de familierechtelijke betrekking tussen verzoeker en [minderjarige] , zoals deze in de Pakistaanse geboorteakte van [minderjarige] is vastgelegd, in Nederland moet worden erkend.
  • Op 4 juni 2015 heeft verzoeker bij de Nederlandse ambassade te Islamabad een Nederlands paspoort voor [minderjarige] aangevraagd. Bij beslissing van 16 juni 2015 van de Minister van Buitenlandse Zaken is deze aanvraag buiten behandeling gesteld.
  • Tegen deze beslissing heeft verzoeker een bezwaarschrift ingediend. Bij beslissing op bezwaar d.d. 22 september 2015 is het bezwaar kennelijk ongegrond verklaard.
  • Tegen de beslissing op bezwaar heeft verzoeker beroep ingesteld bij de bestuursrechter van deze rechtbank. Bij uitspraak d.d. 17 mei 2016 is – voor zover hier van belang –:
 het beroep van verzoeker gegrond verklaard;
 het bestreden besluit vernietigd;
 bepaald dat de aanvraag van verzoeker om afgifte van een nationaal paspoort aan [minderjarige] moet worden toegewezen.
- Op 8 juni 2016 heeft de Minister van Buitenlandse Zaken hoger beroep aangetekend tegen deze uitspraak bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Op dit hoger beroep is nog niet beslist.

Beoordeling

Ontvankelijkheid
De IND stelt zich op het standpunt dat verzoeker op grond van het bepaalde in artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap (RWN) niet in zijn verzoek kan worden ontvangen omdat omtrent de vraag of [minderjarige] al dan niet de Nederlandse nationaliteit bezit reeds een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie.
Verzoeker is van mening dat hij – hoewel er een hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State aanhangig is tegen de uitspraak van de bestuursrechter van deze rechtbank d.d. 17 mei 2016 – in zijn verzoek kan worden ontvangen. Hij heeft hiertoe aangevoerd dat de minister van Buitenlandse Zaken in de beslissing op bezwaar zelf wijst op de mogelijkheid om op grond van artikel 17 RWN een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap in te dienen bij de rechtbank Den Haag. Volgens verzoeker betreft de procedure bij de burgerlijke rechter een meer geëigende procedure om het Nederlanderschap vast te stellen dan de procedure bij de bestuursrechter ter zake de verstrekking van een Nederlands paspoort.
De rechtbank overweegt als volgt.
Artikel 17 RWN bepaalt onder meer dat een ieder die, buiten een bij enige in een der delen van het Koninkrijk gevestigde rechterlijke instantie of een in administratief beroep aanhangige zaak, daarbij onmiddellijk belang heeft, bij de rechtbank Den Haag een verzoek kan indienen tot vaststelling van zijn Nederlanderschap. Dit impliceert dat indien reeds elders bij een rechterlijke instantie of in administratief beroep een zaak aanhangig is waarbij mede van belang is dat het al of niet bezitten van het Nederlanderschap wordt vastgesteld, een op artikel 17 RWN gebaseerde procedure voor de rechtbank Den Haag niet mogelijk is.
De Afdeling bestuursrechtspaak van de Raad van State heeft in haar uitspraak van 12 november 2014 (ECLI: NL:RVS:2014:4053) geoordeeld dat uit artikel 17 lid 1 RWN, gelezen in verbinding met artikel 9 van de Paspoortwet, volgt dat bij de beslissing op de aanvraag om een paspoort mede dient te worden vastgesteld of de aanvrager het Nederlanderschap bezit en dat het niet de exclusieve bevoegdheid van de burgerlijke rechter is om het Nederlanderschap vast te stellen. De Afdeling heeft voor dit oordeel steun gevonden in de geschiedenis van de totstandkoming van artikel 17 lid 1 RWN (kamerstukken II 1981, 16947, nr. 7, blz. 32), waarin het volgende is vermeld:
“In het nadere voorstel [..] wordt de eenheid van rechtspraak op tweeërlei wijze bevorderd. Die regeling voorziet allereerst in een extrajudiciële vaststelling van het Nederlanderschap geconcentreerd bij de arrondissementsrechtbank te ’s-Gravenhage en het Hof van Justitie van de Nederlandse Antillen. Iedere belanghebbende kan zich te dier zake te allen tijde tot een van die gerechten wenden, indien niet reeds bij de rechter of een administratieve beroepsinstantie een zaak aanhangig is waarin zijn Nederlanderschap voor de beslissing van belang is. In het andere geval neemt de betrokken rechter of administratieve beroepsinstantie omtrent de litigieuze kwestie een beslissing, waarin een oordeel over de – aanvankelijk onzekere – nationaliteit besloten is. In dat geval echter wordt volgens het voorstel de eenheid van rechtspraak op het stuk van de nationaliteit bevorderd door inwinning van het advies van de minister van Justitie. Betreft het een voor de rechter aanhangige zaak, dan is die advisering niet verplicht voorgeschreven. Administratieve beroepsinstanties daarentegen zullen geen beslissing kunnen nemen dan nadat zij omtrent het Nederlanderschap, indien daarover onzekerheid bestaat, het advies van de minister hebben ingewonnen. Die instanties zijn immers minder gekwalificeerd om de familierechtelijke vragen waarvan de nationaliteit veelal afhankelijk is te beoordelen.”
Gelet op het voorgaande volgt de rechtbank verzoeker niet in zijn stelling dat de procedure bij de burgerlijke rechter een meer geëigende procedure betreft dan de procedure bij de bestuursrechter als het gaat om de vaststelling van het Nederlanderschap. Daarbij is mede van belang dat, ter bevordering van de eenheid van de rechtspraak op het gebied van de nationaliteit, op grond van het bepaalde in artikel 20 lid 2 RWN inwinning van het advies van de Minister van veiligheid en Justitie in administratief beroep verplicht is voorgeschreven. In dat verband is ook in de hiervoor aangehaalde uitspraak van de Raad van State van 12 november 2014 in een tussenbeslissing aan de Minister van Buitenlandse Zaken opgedragen het advies van de Minister van Veiligheid en Justitie in te winnen. Weliswaar is in de thans aanhangige bestuursrechtelijke procedure betreffende het Nederlanderschap van de minderjarige tot op heden geen advies van de Minister van Veiligheid en Justitie ingewonnen, dit neemt niet weg dat de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State alsnog tot inwinning van advies zou kunnen overgaan.
Gelet hierop en gezien bovenstaande feiten, komt de rechtbank tot het oordeel dat er ten tijde van de indiening van het onderhavige verzoek reeds een bestuursrechtelijke procedure aanhangig was waarbij de vraag of [minderjarige] de Nederlandse nationaliteit bezit centraal stond. Op het thans aanhangige hoger beroep bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State tegen de uitspraak van deze rechtbank d.d. 17 mei 2016 is tot op heden nog niet beslist. Gelet op het bepaalde in artikel 17 RWN zal de rechtbank verzoeker daarom niet-ontvankelijk verklaren in zijn verzoek.

Beslissing

De rechtbank:
verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek.
Deze beschikking is gegeven door mrs. J.C. Sluymer, M.C. Ritsema van Eck-van Drempt en S.M. Westerhuis-Evers bijgestaan door mr. A.W. Spee als griffier en uitgesproken ter openbare terechtzitting van 29 september 2016.