In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 29 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 28 december 2015 was ingediend. Verzoeker, in zijn hoedanigheid als wettelijk vertegenwoordiger van de minderjarige [minderjarige], vroeg de rechtbank om vast te stellen dat de minderjarige met ingang van een door de rechtbank te bepalen datum de Nederlandse nationaliteit bezit. De minderjarige is geboren in Pakistan en de moeder heeft de Pakistaanse nationaliteit. De IND (Immigratie- en Naturalisatiedienst) heeft zich op het standpunt gesteld dat verzoeker niet-ontvankelijk is in zijn verzoek, omdat er reeds een procedure aanhangig is bij een andere rechterlijke instantie over de vraag of de minderjarige de Nederlandse nationaliteit bezit.
De rechtbank heeft de stukken van de zaak bestudeerd, waaronder het verzoekschrift en correspondentie van de IND. Tijdens de zitting op 1 september 2016 is de zaak behandeld. De rechtbank overweegt dat, volgens artikel 17 lid 1 van de Rijkswet op het Nederlanderschap, indien er al een procedure aanhangig is waarbij de nationaliteit van de aanvrager ter discussie staat, een verzoek tot vaststelling van het Nederlanderschap niet mogelijk is. De rechtbank volgt de IND in haar standpunt en verklaart verzoeker niet-ontvankelijk in zijn verzoek. De beslissing is genomen met inachtneming van de eenheid van rechtspraak en de noodzaak om de procedure bij de bestuursrechter te respecteren.