In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 december 2016 uitspraak gedaan in een beroep van een niet-begeleide minderjarige eiser tegen een besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Het bestreden besluit, genomen op 29 november 2016, stelde de asielaanvraag van eiser buiten behandeling op grond van artikel 30c, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000. Tevens werd eiser een vertrektermijn onthouden en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaar. Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit en verzocht om een voorlopige voorziening om uitzetting te voorkomen.
Tijdens de zitting op 19 december 2016 is eiser niet verschenen, maar zijn gemachtigde was aanwezig. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiser, als niet-begeleide minderjarige, procesbelang heeft en dat het beroep ontvankelijk is. De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht de aanvraag buiten behandeling heeft gesteld, omdat eiser zich niet heeft gemeld voor de procedure. Echter, met betrekking tot het inreisverbod oordeelt de rechtbank dat de staatssecretaris niet heeft voldaan aan de voorwaarden van de Terugkeerrichtlijn, die vereist dat er een terugkeerbesluit wordt genomen met inachtneming van de belangen van de minderjarige. De rechtbank vernietigt daarom het besluit voor zover het betreft het inreisverbod.
De rechtbank wijst het verzoek om een voorlopige voorziening af, omdat de beslissing in de hoofdzaak voldoende is. Eiser wordt in de proceskosten veroordeeld tot een bedrag van € 496, te betalen door de staatssecretaris. Tegen deze uitspraak kan binnen één week hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.