ECLI:NL:RBDHA:2016:15816

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
22 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 5141
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking van de AIO-aanvulling op basis van onterecht vermogen in het buitenland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de Sociale Verzekeringsbank als verweerder. Eiser ontving sinds 1 januari 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), maar deze werd door verweerder per 1 januari 2010 ingetrokken op basis van een besluit van 6 maart 2015. Verweerder stelde dat eiser eigenaar was van een woning in Marokko, wat zou betekenen dat hij over vermogen beschikte dat boven de vrijstellingsgrens lag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 31 mei 2016. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij verweerder ligt om aan te tonen dat eiser daadwerkelijk eigenaar was van een woning in Marokko. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de ambassade niet voldoende waren om het standpunt van verweerder te onderbouwen. De verklaringen van de wijkhoofden waren niet schriftelijk vastgelegd en ontbeerden objectief verifieerbare bewijsstukken. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat eiser over het relevante vermogen beschikte.

De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft geoordeeld dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat eiser niet bereid was mee te werken aan aanvullend onderzoek. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,00 en moest het griffierecht van € 46,00 vergoeden.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/5141

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 22 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats 1] , eiser

(gemachtigde: mr. M.G.P. Glas),
en

de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. C.E.B. Haazen).

Procesverloop

Bij besluit van 6 maart 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder het recht van eiser op een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling) op grond van de Participatiewet (Pw) beëindigd (lees: ingetrokken) met ingang van 1 januari 2010.
Bij besluit van 31 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016. Eiser heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, en door zijn twee zoons: [persoon 1] en [persoon 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiser ontving sinds 1 januari 2010 een AIO-aanvulling van verweerder. Op 3 juli 2012 heeft eiser een formulier verblijf buiten Nederland ingevuld. Eiser heeft op dit formulier aangegeven dat hij en zijn echtgenote in de periode van 3 mei 2012 tot 1 juli 2012 naar het buitenland zijn geweest. Zij verbleven op [adres 1] te [woonplaats 2] (Marokko). Vervolgens heeft eiser aangegeven zelf geen eigenaar te zijn van de woning op voornoemd adres: eiser en zijn echtgenote verbleven bij familie.
1.2
In 2012 heeft een steekproefonderzoek plaatsgevonden naar onjuist of niet gemeld verblijf in het buitenland en/of de aanwezigheid van niet opgegeven vermogen in het buitenland/geboorteland. In dat kader heeft de attaché voor Sociale Zaken van de Ambassade van het Koninkrijk der Nederlanden te Rabat (de attaché) een onderzoek ingesteld naar eventueel vermogen in het buitenland, waarvan de bevindingen zijn neergelegd in een onderzoeksverslag van 5 november 2014. In het verslag staat dat twee medewerkers van de ambassade op 27 augustus 2014 het district [woonplaats 2] hebben bezocht en zich daar hebben gewend tot de lokale autoriteiten. Zij zijn hierbij te woord gestaan door het hoofd van de Directie Interne Zaken (DAI) in dit district. Enkele Cheikhs en Moquaddems (wijkhoofden) hebben vervolgens aan de hand van foto’s van eiser en zijn echtgenote en een kopie van hun paspoorten – samengevat – het volgende verklaard. Het adres [adres 1] in [woonplaats 2] bestaat, maar het adres luidt door een wijziging van de straatnaam nu ‘ [adres 2] in [woonplaats 2] ’. Op dit adres staat geen huis, maar is een kruidenierswinkel gevestigd. Eiser en zijn vrouw zijn hiervan geen eigenaar. Eiser is wel eigenaar van een andere woning, namelijk op het adres [adres 3] in [woonplaats 2] . De wijkhoofden weten dit, omdat zij eiser en zijn vrouw goed kennen doordat zij hen al verschillende keren een administratieve woonverklaring hebben gegeven. Daarnaast wonen een aantal van de wijkhoofden in dezelfde wijk. Vervolgens verklaren zij ervan op de hoogte te zijn dat eiser zich met behulp van een rolstoel voortbeweegt. De medewerkers van de ambassade hebben vervolgens een taxatie van een woning aan [adres 3] te [woonplaats 2] laten uitvoeren. De waarde van de woning is volgens de handhavingsrapportage getaxeerd op 350.000,00 Dirham, wat overeenkomt met ongeveer € 31.700,00. Deze onderzoeksbevindingen zijn voor verweerder aanleiding geweest het primaire besluit te nemen.
1.2
Eiser heeft op 30 maart 2015 bezwaar ingediend en heeft op 8 mei 2015 verweerder telefonisch verzocht om op basis van artikel 7:1a van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) in te stemmen met rechtstreeks beroep bij de rechtbank. Verweerder heeft hiermee ingestemd, waarna de zaak op 23 november 2015 is behandeld door deze rechtbank. Bij uitspraak van 14 december 2015 (met kenmerk SGR 15/4477) heeft de rechtbank zich onbevoegd verklaard om van de zaak kennis te nemen.
1.3
Naar aanleiding van het alsnog behandelde bezwaar van eiser heeft verweerder de attaché gevraagd een vervolgonderzoek te verrichten. De onderzoeksbevindingen zijn door de attaché neergelegd in het onderzoeksverslag van 18 maart 2016. In het verslag staat dat de Khelifa (de plaatsvervanger van het hoofd van de DAI van het district) heeft verklaard dat het wijkhoofd van de wijk [adres 3] (met toestemming van de DAI) eerder heeft verklaard dat eiser een huis in de wijk bezit. Dit wijkhoofd weet dit omdat hij in dezelfde wijk woont en eiser daarom goed kent. Om aan te tonen dat hij geen woning bezit in de wijk, zou eiser volgens de Khelifa een verklaring bij de Pachalik in [woonplaats 2] op moeten vragen waarin staat dat hij geen woning bezit. Het onderzoeksverslag vermeldt vervolgens dat de rapporteur bekend is met de identiteit van het wijkhoofd, maar dat die op verzoek van de Marokkaanse autoriteiten en om veiligheidsredenen niet kan worden vermeld. Vervolgens is de attaché nogmaals ingegaan op de taxatie van de woning.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard. Verweerder stelt zich op het standpunt dat eiser eigenaar is van een woning in Marokko en daardoor beschikt over een vermogen dat hoger is dan de toepasselijke vrijstellingsgrens. Hierdoor is ten onrechte een AIO-aanvulling verstrekt.
3. Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij voert in beroep aan dat het bestreden besluit onzorgvuldig tot stand is gekomen en onvoldoende is gemotiveerd. In het bijzonder stelt eiser dat niet kan worden vastgesteld welke woning precies is getaxeerd, dat hij nooit heeft verklaard een woning in Marokko te hebben geërfd, dat niet aannemelijk is geworden dat de wijkhoofden de woning in het [adres 3] hebben aangewezen nu dit niet terug te vinden is in de gedingstukken en dat verweerder het bestreden besluit ten onrechte heeft gebaseerd op de onderzoeksbevindingen van de attaché en daarmee de verklaring van de wijkhoofden.
4. De rechtbank stelt voorop dat het besluit tot intrekking van de AIO-aanvulling een voor eiser belastend besluit is, waarbij het aan verweerder is om de nodige kennis over de relevante feiten te vergaren. Dat betekent dat de bewijslast om aannemelijk te maken dat eiser gedurende de in het geding zijnde periode eigenaar was van een woning dan wel redelijkerwijs over die woning kon beschikken op verweerder rust.
5. De periode in geding loopt van 1 januari 2010 tot en met 6 maart 2015.
6.1
De rechtbank is van oordeel dat de onderzoeksbevindingen geen toereikende grondslag bieden voor het standpunt van verweerder dat eiser in de in geding zijnde periode een woning in Marokko bezat en dat eiser hierdoor beschikt over een vermogen dat hoger is dan de toepasselijke vrijstellingsgrens. Hiertoe wordt het volgende overwogen.
6.2
De rechtbank overweegt dat noch uit het onderzoeksverslag van 5 november 2014, noch uit het verslag van het vervolgonderzoek van 18 maart 2016, duidelijk blijkt dat de verklaringen van de wijkhoofden door de medewerkers van de ambassade op schrift zijn gesteld en door de wijkhoofden zijn ondertekend. Daarnaast zijn deze verklaringen op geen enkele wijze ondersteund met objectief verifieerbare bewijsstukken, waardoor ze niet controleerbaar zijn. Zo zijn bijvoorbeeld geen documenten bekend waaruit blijkt dat eiser in het verleden bij (een van de) verklarende wijkhoofden om dergelijke administratieve woonverklaringen heeft verzocht. Verder blijkt uit de verslagen niet dat de medewerkers van de ambassade een bezoek hebben gebracht aan de betreffende woning en blijkt evenmin dat omwonenden als getuigen zijn gehoord. Nu ook overigens geen concrete gegevens voorhanden zijn, is de stelling van verweerder over de eigendom van de betreffende woning slechts gebaseerd op de enkele verklaring van één of meerdere, niet nader bij de naam genoemde, wijkhoofden. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat verweerder niet voldoende aannemelijk heeft gemaakt dat eiser de betreffende woning in Marokko in eigendom had. Daarvan uitgaande berust het standpunt van verweerder dat eiser over vermogen boven de vrijstellingsgrens beschikt, niet op een toereikende grondslag.
7. Uit hetgeen hiervoor is overwogen vloeit voort dat het bestreden besluit onvoldoende zorgvuldig is voorbereid en onvoldoende deugdelijk is gemotiveerd. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12, eerste lid, van de Awb.
8.1
De rechtbank heeft zich beraden over de toepassing van artikel 8:51a (bestuurlijke lus) dan wel 8:72, derde of vierde lid, van de Awb en overweegt daartoe het volgende.
8.2
Verweerder heeft ter zitting verklaard bereid te zijn tot nader onderzoek. In dit geval is voor aanvullend onderzoek medewerking van eiser benodigd: verweerder heeft een machtiging van eiser nodig, zodat bepaalde persoonlijke gegevens bij de lokale autoriteiten in Marokko ingewonnen kunnen worden. Eiser heeft desgevraagd uitdrukkelijk verklaard niet bereid te zijn om aan enig aanvullend onderzoek mee te werken. Hij is ook niet bereid verweerder een machtiging te verlenen met het oog op het inwinnen van nadere inlichtingen.
8.3
De vraag is welke consequenties de rechtbank aan deze opstelling van eiser moet verbinden. Vast staat dat verweerder een begin van bewijs heeft geleverd. Dit bewijs is in de visie van de rechtbank weliswaar ontoereikend, maar verweerder, die er op moet toezien dat de Pw correct wordt toegepast, moet wel in de gelegenheid worden gesteld om aanvullend bewijs te vergaren. Nu eiser niet bereid is zijn medewerking te verlenen aan het onderzoek, terwijl die medewerking in dit specifieke geval naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid wel van hem mag worden verlangd, dient het voor rekening en risico van eiser te blijven dat het gebrek in het bestreden besluit niet door verweerder kan worden hersteld. Gelet op het voorgaande ziet de rechtbank aanleiding om met toepassing van artikel 8:72, derde lid, van de Awb de rechtsgevolgen van het bestreden besluit in stand te laten.
9. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1).
10. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • bepaalt dat de rechtsgevolgen van het vernietigde bestreden besluit in stand blijven;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,00;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 46,00 aan eiser te vergoeden.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.J. Waterbolk, rechter, in aanwezigheid van J.E.A. de Rijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 22 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.