In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 22 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiser, vertegenwoordigd door zijn gemachtigde, en de Sociale Verzekeringsbank als verweerder. Eiser ontving sinds 1 januari 2010 een aanvullende inkomensvoorziening ouderen (AIO-aanvulling), maar deze werd door verweerder per 1 januari 2010 ingetrokken op basis van een besluit van 6 maart 2015. Verweerder stelde dat eiser eigenaar was van een woning in Marokko, wat zou betekenen dat hij over vermogen beschikte dat boven de vrijstellingsgrens lag. Eiser heeft hiertegen bezwaar gemaakt, maar dit werd ongegrond verklaard in het bestreden besluit van 31 mei 2016. Eiser heeft vervolgens beroep ingesteld bij de rechtbank.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de bewijslast bij verweerder ligt om aan te tonen dat eiser daadwerkelijk eigenaar was van een woning in Marokko. De rechtbank oordeelde dat de onderzoeksbevindingen van de ambassade niet voldoende waren om het standpunt van verweerder te onderbouwen. De verklaringen van de wijkhoofden waren niet schriftelijk vastgelegd en ontbeerden objectief verifieerbare bewijsstukken. Hierdoor kon niet worden vastgesteld dat eiser over het relevante vermogen beschikte.
De rechtbank heeft het bestreden besluit vernietigd wegens strijd met de artikelen 3:2 en 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en heeft geoordeeld dat het besluit onvoldoende zorgvuldig was voorbereid en gemotiveerd. De rechtbank heeft de rechtsgevolgen van het vernietigde besluit in stand gelaten, omdat eiser niet bereid was mee te werken aan aanvullend onderzoek. Verweerder werd veroordeeld in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,00 en moest het griffierecht van € 46,00 vergoeden.