In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een onrechtmatige overheidsdaad met betrekking tot de teruggave van inbeslaggenomen geldbedragen. Eiser, [A], heeft een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, die als gedaagde optreedt. De zaak is ontstaan na een strafzaak tegen de broer van eiser, [X], waarbij op 4 november 2008 een doorzoeking heeft plaatsgevonden en verschillende geldbedragen in beslag zijn genomen. De rechtbank Breda heeft op 16 april 2010 bepaald dat een deel van deze bedragen aan [X] moest worden teruggegeven, maar het bedrag van € 99.951 moest aan [A] worden teruggegeven. In de daaropvolgende procedures heeft [B], de advocaat van zowel [A] als [X], namens hen een klaagschrift ingediend voor de teruggave van dit bedrag. Het Openbaar Ministerie heeft uiteindelijk het bedrag van € 104.816,00 aan [B] teruggegeven, die het op een rekening van de Stichting Derdengelden heeft laten storten.
De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid kon aannemen dat [B] gemachtigd was om het geldbedrag voor [A] in ontvangst te nemen. De rechtbank oordeelt dat het voor rekening en risico van [A] komt dat het Openbaar Ministerie niet op de hoogte was van de wijziging in de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [B]. De vordering van [A] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat. In de vrijwaringszaak wordt de vordering van de Staat tegen de gedaagden afgewezen, omdat deze afhankelijk was van de uitkomst van de hoofdzaak. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.