ECLI:NL:RBDHA:2016:15714

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
14 december 2016
Publicatiedatum
20 december 2016
Zaaknummer
C-09-500624-HA ZA 15-1323
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige overheidsdaad en teruggave van inbeslaggenomen geldbedragen

In deze zaak, die voor de Rechtbank Den Haag is behandeld, gaat het om een onrechtmatige overheidsdaad met betrekking tot de teruggave van inbeslaggenomen geldbedragen. Eiser, [A], heeft een vordering ingesteld tegen de Staat der Nederlanden, die als gedaagde optreedt. De zaak is ontstaan na een strafzaak tegen de broer van eiser, [X], waarbij op 4 november 2008 een doorzoeking heeft plaatsgevonden en verschillende geldbedragen in beslag zijn genomen. De rechtbank Breda heeft op 16 april 2010 bepaald dat een deel van deze bedragen aan [X] moest worden teruggegeven, maar het bedrag van € 99.951 moest aan [A] worden teruggegeven. In de daaropvolgende procedures heeft [B], de advocaat van zowel [A] als [X], namens hen een klaagschrift ingediend voor de teruggave van dit bedrag. Het Openbaar Ministerie heeft uiteindelijk het bedrag van € 104.816,00 aan [B] teruggegeven, die het op een rekening van de Stichting Derdengelden heeft laten storten.

De rechtbank heeft in haar beoordeling vastgesteld dat het Openbaar Ministerie in redelijkheid kon aannemen dat [B] gemachtigd was om het geldbedrag voor [A] in ontvangst te nemen. De rechtbank oordeelt dat het voor rekening en risico van [A] komt dat het Openbaar Ministerie niet op de hoogte was van de wijziging in de vertegenwoordigingsbevoegdheid van [B]. De vordering van [A] wordt afgewezen, en hij wordt veroordeeld in de proceskosten van de Staat. In de vrijwaringszaak wordt de vordering van de Staat tegen de gedaagden afgewezen, omdat deze afhankelijk was van de uitkomst van de hoofdzaak. De rechtbank verklaart het vonnis uitvoerbaar bij voorraad.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummers / rolnummers:
C/09/500624 / HA ZA 15-1323 (de hoofdzaak)
C/09/508393 / HA ZA 16-376 (de vrijwaringszaak)
Vonnis van 14 december 2016
in de hoofdzaak van
[A] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiser,
advocaat: mr. A.H. Lanting,
tegen
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van veiligheid & justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat: mr. W. Heemskerk,
in de vrijwaringszaak van
de publiekrechtelijke rechtspersoon
DE STAAT DER NEDERLANDEN(ministerie van veiligheid & justitie),
zetelend te Den Haag,
eiser,
advocaat: mr. W. Heemskerk.
tegen

1.[B] ,

wonende op een geheim adres,
2. de stichting
STICHTING DERDENGELDEN XVG ADVOCATEN,
gevestigd te Utrecht,
gedaagden,
advocaat mr. A.T. Stevens.
Partijen worden hierna aangeduid als [A] , de Staat, [B] en de Stichting Derdengelden. Gedaagden in de vrijwaringszaak tezamen worden aangeduid als ‘gedaagden’.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure in de hoofdzaak blijkt uit:
  • het vonnis in het incident van 24 februari 2016 en de daarin genoemde stukken;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 november 2016.
1.2.
Het verloop van de procedure in de vrijwaringzaak blijkt uit:
  • de dagvaarding van 29 maart 2016 met producties;
  • de conclusie van antwoord met producties;
  • het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is bepaald;
  • het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 18 november 2016.
1.3.
Ten slotte is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[X] , de broer van [A] , is als verdachte van een aantal strafbare feiten vervolgd. In het kader van die vervolging heeft op 4 november 2008 een doorzoeking plaatsgehad op een verblijfplaats van hem. Daarbij zijn onder meer contante geldbedragen van € 2.675, € 2.190, € 1.241,37 en € 99.951 strafvorderlijk in beslag genomen.
2.2.
[B] heeft [X] bijgestaan in de hierop volgende strafzaak.
2.3.
De rechtbank Breda heeft [X] bij vonnis van 16 april 2010 (hierna: het vonnis) veroordeeld voor een aantal bewezen verklaarde strafbare feiten en hem vrijgesproken van het hem ten laste gelegde witwassen van het geldbedrag van € 99.951. De rechtbank heeft teruggave van onder meer dit geldbedrag aan [X] gelast.
2.4.
In mei 2010 heeft het openbaar ministerie een geldbedrag van € 1.241,37 teruggegeven aan [X] .
2.5.
Op 5 augustus 2010 heeft [B] namens [X] en [A] een klaagschrift ex artikel 552a Sv ingediend bij het gerechtshof ’s-Hertogenbosch, waarin werd verzocht het bedrag van € 99.951 terug te geven aan [A] .
2.6.
[B] heeft [A] ook bijgestaan in een andere beklagprocedure ex artikel 552a Sv over in het kader van de strafvervolging tegen [X] inbeslaggenomen goederen.
2.7.
In hoger beroep heeft het gerechtshof ’s-Hertogenbosch bij arrest van 19 maart 2013 (hierna: het arrest) het vonnis vernietigd en, opnieuw rechtdoende, [X] veroordeeld voor een aantal bewezenverklaarde strafbare feiten en hem opnieuw vrijgesproken van het ten laste gelegde witwassen van het geldbedrag van € 99.951. Het gerechtshof heeft teruggave van het geldbedrag van € 99.951 aan [A] gelast en teruggave van de andere in r.o. 2.1 genoemde geldbedragen aan [X] .
2.8.
Het arrest is op 13 maart 2014 onherroepelijk geworden, met het intrekken van het daartegen ingestelde cassatieberoep.
2.9.
Bij brief van 14 april 2014 heeft [B] aan het openbaar ministerie geschreven:
“Inmiddels is in de zaak met bovengenoemde parketnummer cassatie, ingesteld door het Openbaar Ministerie, ingetrokken. Daarmee is de zaak onherroepelijk. Ik verwijs u naar het arrest zoals gewezen door het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden, locatie Arnhem en dan met name de delen waarin wordt gesproken over het feit dat de geldbedragen dienen te worden teruggegeven aan cliënt. Ik verzoek u zo spoedig mogelijk hiertoe over te gaan.”
2.10.
Het verzoek is doorgestuurd naar DVOM/F te Utrecht, die bij brief van 24 april 2014 aan [B] heeft geschreven – voor zover hier van belang:
“Door de Officier van Justitie is beslist dat een inbeslaggenomen geldbedrag van € 104.816,00 + rente aan uw cliënt moet worden teruggegeven.
Ik verzoek u mij door middel van bijgevoegde verklaring mede te delen op welk bank- of girorekeningnummer dit bedrag gestort moet worden. (…)”
2.11.
De bij de hiervoor bedoelde brief gevoegde verklaring luidt als volgt:
“Ondergetekende, ( [B] ) verklaart hierbij dat hij/zij van de Staat der Nederlanden heeft ontvangen een bedrag van €104.816,00 inzake aan hem/haar terug te geven inbeslaggenomen geld + rente.”
2.12.
[B] heeft het nummer van de bankrekening van de Stichting Derdengelden ingevuld op de hiervoor bedoelde verklaring en heeft deze geretourneerd aan het openbaar ministerie, die op 12 mei 2014 € 132.233,03 (€ 104.816 vermeerderd met € 27.417,03 aan rente) heeft overgemaakt naar de opgegeven bankrekening.
2.13.
Vervolgens is het van het openbaar ministerie ontvangen geldbedrag overgemaakt naar [X] .

3.Het geschil

in de hoofdzaak

3.1.
[A] vordert dat de Staat bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis wordt veroordeeld tot betaling van € 99.951, vermeerderd met wettelijke rente vanaf 19 maart 2013 en met veroordeling van de Staat in de kosten.
3.2.
De Staat voert gemotiveerd verweer.
in de vrijwaringszaak
3.3.
De Staat vordert dat gedaagden hoofdelijk worden veroordeeld tot betaling aan de Staat van al datgene waartoe de Staat in de hoofdzaak mocht worden veroordeeld, met inbegrip van een eventuele proceskostenvergoeding en met veroordeling van gedaagden in de proceskosten.
3.4.
Gedaagden voeren gemotiveerd verweer.

4.De beoordeling

in de hoofdzaak

4.1.
De rechtbank neemt tot uitgangspunt dat terugbetaling van het geldbedrag van
€ 99.950 diende te geschieden aan [A] , zoals in het arrest gelast door het gerechtshof.
4.2.
De Staat bestrijdt de vordering onder meer met een beroep op artikel 6:34 lid 1 BW. Voor een geslaagd beroep op deze bepaling is vereist dat het openbaar ministerie veronderstelde dat (i) zij
moest– niet mocht of kon – terugbetalen aan [B] en (ii) redelijke gronden had voor deze veronderstelling.
4.3.
De Staat voert ter onderbouwing van zijn beroep op artikel 6:34 lid 1 BW aan dat [B] gemachtigd was tot inontvangstname van het bedrag, althans dat het openbaar ministerie hem op goede gronden mocht houden voor de gevolmachtigde van beide broers. Dit is echter onvoldoende om te kunnen concluderen dat het openbaar ministerie veronderstelde dat
moestworden betaald aan [B] , zoals vereist voor een geslaagd beroep op artikel 6:34 BW.
4.4.
In een (verondersteld) moeten betalen ligt evenwel een (verondersteld) kunnen of mogen betalen besloten. Voorts heeft de Staat zich tijdens de comparitie van partijen op het standpunt gesteld dat in ieder geval de situatie aan de orde was dat verondersteld werd dat aan [B] kon worden betaald. De rechtbank vat het verweer van de Staat daarom mede op als een beroep op schijn van volmachtverlening in de zin van artikel 3:61 lid 2 BW.
4.5.
Voor een geslaagd beroep op deze schijn van volmachtverlening is vereist dat het openbaar ministerie (i) door een verklaring of gedraging van [A] heeft aangenomen dat [B] gevolmachtigd was het geldbedrag voor [A] in ontvangst te nemen of (ii) heeft vertrouwd op deze schijn van volmachtverlening op grond van feiten en omstandigheden die voor risico van [A] komen en waaruit naar verkeersopvattingen zodanige schijn van vertegenwoordigingsbevoegdheid kan worden afgeleid. Aan het tweede vereiste is naar het oordeel van de rechtbank voldaan. De rechtbank licht dit als volgt toe.
4.6.
Het openbaar ministerie mocht het verzoek van [B] redelijkerwijs opvatten als strekkende tot volledige uitvoering van de in het arrest opgenomen bevelen om alle daarin genoemde geldbedragen terug te betalen aan beide broers. [B] heeft tijdens de strafzaak tegen [X] , niet alleen de verdachte [X] bijgestaan, maar ook zijn broer [A] . De bijstand aan [A] is juist verleend in verband met de teruggave van inbeslaggenomen goederen, onder meer het geldbedrag van € 99.951, in de beklagprocedures ex artikel 552a Sv. Hoewel [B] in zijn verzoek om teruggave van de geldbedragen slechts spreekt over “cliënt” en niet over “cliënten”, verwijst hij in zijn verzoek in algemene zin naar het arrest waarin terugbetaling van geldbedragen aan beide broers is gelast en spreekt bij over “de geldbedragen”. Het openbaar ministerie kon dit verzoek redelijkerwijs opvatten als te zijn gedaan namens beide broers, die beide in het arrest worden genoemd als degenen aan wie geldbedragen moeten worden terugbetaald en die [B] allebei had bijgestaan in de strafzaak en de in verband daarmee gevoerde beklagprocedures over het beslag.
4.7.
De veronderstelling dat [B] namens beide broers verzocht om teruggave van de inbeslaggenomen geldbedragen, vond verder bevestiging in het gegeven dat [B] geen opmerking maakte bij het bedrag van € 104.816 – de optelsom van de op grond van het arrest aan beide broers terug te geven bedragen – dat het openbaar ministerie had vermeld op de aan hem ter ondertekening toegezonden verklaring.
4.8.
De rechtbank acht van belang dat [B] advocaat is en dat hij in die hoedanigheid [A] had bijgestaan in verband met het beslag in de strafprocedure tegen [X] . In deze advocatuurlijke bijstand aan [A] in de beklagprocedures ex artikel 552a Sv ligt de opdracht van [A] aan [B] besloten om namens hem deze procedures te entameren met het doel te bewerkstelligen dat het inbeslaggenomen geldbedrag van € 99.951 aan hem zou worden terugbetaald. Op grond van deze bijstand kon het openbaar ministerie erop vertrouwen dat [B] namens [A] optrad als het ging om teruggave aan hem van het in het kader van de vervolging tegen [X] inbeslaggenomen geldbedrag van € 99.951. Het komt voor rekening en risico van [A] dat het openbaar ministerie, ten tijde van het verzoek om teruggave na afloop van de strafzaak tegen [X] , niet wist dat [B] – zoals nu in de hoofdzaak is gesteld door [A] en in de vrijwaringszaak door [B] – toen kennelijk niet langer optrad ter uitvoering van de eerder door [A] gegeven opdracht om hem bij te staan in verband met de teruggave van het geldbedrag van € 99.951. Het openbaar ministerie mocht in de gegeven omstandigheden vertrouwen op het nog steeds bestaan van deze veronderstelde volmacht van [A] aan [B] en behoefde, anders dan [A] stelt, geen navraag bij hem te doen om te achterhalen of [B] inderdaad nog altijd namens hem optrad.
4.9.
De vordering strandt reeds op het voorgaande. Aan bespreking van de overige geschilpunten komt de rechtbank niet toe.
4.10.
[A] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten van de Staat, die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 4.751 (€ 1.909 aan griffierecht en € 2.842 aan advocatenkosten (2 punten tarief V). De door de Staat gevorderde rente over de proceskostenveroordeling wordt als onweersproken toegewezen.
4.11.
Voor de door de Staat gevraagde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BLI 116).
in de vrijwaringszaak
4.12.
Gezien het hiervoor gegeven oordeel in de hoofdzaak wordt de vordering in de vrijwaringszaak afgewezen. De vordering in vrijwaring is immers een voorwaardelijke vordering: de veroordeling van de gewaarborgde in de hoofdzaak is voorwaarde voor toewijzing van zijn vordering in de vrijwaringszaak. Dit betekent dat, indien de vordering tegen de gewaarborgde in de hoofdzaak wordt afgewezen, de vordering in vrijwaring reeds daarom, dus zonder nader onderzoek naar het al dan niet bestaan van de verplichting tot vrijwaring, kan worden afgewezen.
4.13.
De Staat wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten. Deze worden tot aan deze uitspraak begroot op € 4.771 (€ 1.929 aan griffierecht en € 2.842 aan advocatenkosten (2 punten tarief V).
4.14.
Voor de door gedaagden gevraagde veroordeling in de nakosten bestaat geen grond, nu de proceskostenveroordeling ook voor deze nakosten een executoriale titel oplevert (vgl. HR 19 maart 2010, ECLI:NL:HR:2010:BLI 116).

5.De beslissing

De rechtbank,
in de hoofdzaak
5.1.
wijst de vordering af;
5.2.
veroordeelt [A] in de proceskosten van de Staat die tot aan deze uitspraak worden begroot op € € 4.751, vermeerderd met wettelijke rente over dit bedrag vanaf de vijftiende dag na de datum van dit vonnis
in de vrijwaringszaak
5.3.
wijst de vordering af;
5.4.
veroordeelt de Staat in de proceskosten van gedaagden die tot aan deze uitspraak zijn begroot op € € 4.771;
in beide zaken
5.5.
verklaart dit vonnis uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 14 december 2016.