In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 februari 2016 uitspraak gedaan in het beroep van een Servische eiser tegen de afwijzing van zijn asielaanvraag door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser, geboren in 1994, had zijn aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning ingediend op basis van zijn vrees voor vervolging in Servië. De rechtbank oordeelde dat, hoewel het asielrelaas van de eiser geloofwaardig werd bevonden, het niet voldoende zwaarwegend was om tot verlening van een verblijfsvergunning over te gaan. De rechtbank stelde vast dat Servië op 14 november 2015 was aangewezen als veilig land van herkomst, en dat de eiser niet had aangetoond dat de Servische autoriteiten in zijn specifieke geval geen bescherming konden bieden.
De rechtbank overwoog dat de eiser niet had aangetoond dat hij bij terugkeer naar Servië te vrezen had voor een behandeling in strijd met artikel 3 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens (EVRM). De eiser had geen poging ondernomen om bescherming te vragen van de Servische autoriteiten, ondanks zijn problemen met de politie en georganiseerde misdaad. De rechtbank concludeerde dat de door de eiser aangevoerde argumenten en stukken niet voldoende waren om aan te tonen dat Servië voor hem niet als veilig land kon worden beschouwd. Daarom werd het beroep ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen.