ECLI:NL:RBDHA:2016:15632

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
20 december 2016
Publicatiedatum
19 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 1700
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van subsidievaststelling en terugvordering door bestuursorgaan

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 20 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een stichting, en de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de vaststelling van een subsidie en de terugvordering van eerder uitgekeerde bedragen. De subsidie was verleend voor een project gericht op de ondersteuning van vertrekplichtige vreemdelingen. Eiseres had de aanvraag voor subsidievaststelling niet tijdig ingediend, wat leidde tot een ambtshalve vaststelling van de subsidie op nihil en een terugvordering van € 28.158,15. Eiseres voerde aan dat interne bestuursproblemen en een gebrek aan informatie van de zijde van de verweerder de oorzaak waren van het niet indienen van de aanvraag. De rechtbank oordeelde echter dat de verantwoordelijkheid voor het tijdig indienen van de aanvraag bij eiseres lag en dat de verweerder terecht het publieke belang van verantwoording van publieke middelen zwaarwegend had geacht. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en bevestigde de rechtmatigheid van de terugvordering.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/1700

uitspraak van de meervoudige kamer van 20 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: R. Mooij)
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigden: mr. E.E. Schaake en mr. J.P. Heinrich).

Procesverloop

Bij besluit van 31 augustus 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de subsidie ten behoeve van het [project] (project) voor de maanden mei en juni 2015 op nihil vastgesteld en een bedrag van € 28.158,15 teruggevorderd.
Bij besluit van 3 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 1 december 2016.
Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

1. Bij besluit van 20 juni 2014 heeft verweerder eiseres voor de periode van 1 mei 2014 tot en met 30 april 2016 subsidie verleend ten bedrage van maximaal € 600.000,- voor het project. De subsidie was er op gericht 94 vertrekplichtige vreemdelingen ondersteuning in natura te bieden gericht op zelfstandig vertrek uit Nederland.
Als gevolg van met een interne bestuurscrisis gepaarde gaande personele wisselingen binnen eiseres heeft verweerder aanleiding gezien de eerdere subsidieverlening ten nadele van eiseres te wijzigen. Bij besluit van 1 mei 2015 heeft verweerder het subsidietijdvak beperkt tot en met 30 juni 2015 en het maximale subsidiebedrag verlaagd tot € 325.000,-. Verweerder heeft daarbij als aanvullende subsidieverplichting onder meer bepaald dat eiseres binnen tien werkdagen na afloop van de laatste twee maanden van het subsidietijdvak schriftelijk dient te verzoeken om subsidievaststelling voor de maanden mei en juni 2015 aan de hand van een eindverslag. Op 16 juli 2015 heeft eiseres verzocht om verlenging van de termijn.
Bij brief van 27 juli 2015 heeft verweerder de termijn verlengd tot 11 augustus 2015 en eiseres verzocht om alle bewijsstukken uit de projectadministratie te verstrekken die betrekking hebben op de laatste twee maanden van het subsidietijdvak, bij gebreke waarvan de subsidie ambtshalve kan worden vastgesteld. Eiseres heeft het verzoek om vaststelling van de subsidie niet binnen de gestelde termijn ingediend.
Bij het primaire besluit, dat in bezwaar is gehandhaafd, heeft verweerder de subsidie voor de maanden mei en juni 2015 ambtshalve vastgesteld op nihil en een bedrag van € 28.158,18 als zijnde onverschuldigd betaald, teruggevorderd.
2 Ingevolge artikel 4:46, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht (hierna: de Awb) stelt het bestuursorgaan, indien een beschikking tot subsidieverlening is gegeven, de subsidie overeenkomstig de subsidieverlening vast. Op grond van artikel 4:44, derde lid, van de Awb kan het bestuursorgaan, indien voor de indiening van de aanvraag tot vaststelling geen termijn is bepaald of de aanvraag na afloop van de daarvoor bepaalde termijn niet is ingediend, de subsidieontvanger een termijn stellen binnen welke de aanvraag moet zijn ingediend. Op grond van het vierde lid kan de subsidie, indien na afloop van deze termijn geen aanvraag is ingediend, ambtshalve worden vastgesteld.
Op grond van artikel 4:47, aanhef en onder b, van de Awb kan het bestuursorgaan de subsidie geheel of gedeeltelijk ambtshalve vaststellen, indien toepassing wordt gegeven aan artikel 4:44, vierde lid, van de Awb.
Op grond van artikel 4:57, eerste lid, van de Awb kan het bestuursorgaan onverschuldigd betaalde subsidiebedragen terugvorderen.
Van toepassing zijn voorts de Kaderwet overige BZK-subsidies, het Kaderbesluit BZK-subsidies, de Subsidieregeling Ondersteuning Zelfstandig Vertrek en het Uitvoeringskader Ondersteuning en Zelfstandig Vertrek.
3 De rechtbank stelt vast dat verweerder eiseres in de gelegenheid heeft gesteld de aanvraag tot vaststelling van de subsidie aan de hand van een eindverslag binnen een daarvoor gestelde termijn in te dienen. Niet in geschil is dat eiseres dit heeft nagelaten. Verweerder was daarom, gelet op het bepaalde in artikel 4:44, derde en vierde lid van de Awb, bevoegd tot ambtshalve vaststelling van de subsidie.
4.1
Eiseres heeft een groot aantal beroepsgronden aangevoerd. Voor zover deze gronden betrekking hebben op de beperking van het subsidietijdvak en de beperking van het maximale bedrag dienen deze buiten beschouwing te blijven omdat het daarop betrekkende besluit tot subsidieverlening van 1 mei 2015 formele rechtskracht heeft verkregen. Voor de rechtbank is komen vast te staan dat eiseres tegen dat besluit geen rechtsmiddelen heeft aangewend zodat de rechtmatigheid daarvan niet meer ter discussie staat.
4.2
R. Mooij (Mooij), [functie] en gemachtigde van eiseres, heeft zich op het standpunt gesteld dat hij niet in staat is geweest het eindverslag in te dienen omdat zowel verweerder als zijn voorganger/bestuurder [persoon] ( [persoon] ) hebben geweigerd hem de noodzakelijke informatie over het project in de periode van 27 februari 2015 tot 26 juni 2015 te verschaffen. Uit het zich onder de stukken bevindende proces-verbaal van een minnelijke regeling tussen eiseres en Mooij blijkt dat de volgende afspraken zijn gemaakt. De voorganger van Mooij, [persoon] , draagt er zorg voor dat uiterlijk op 26 juni 2015 alle dossiermappen (de financiële en projectadministratie van eiseres) aan Mooij worden overgedragen, Mooij moet worden geacht steeds als [functie] te zijn aangebleven en is als zodanig aansprakelijk, met uitzondering van de periode 27 februari 2015-26 juni 2015 waarvoor [persoon] hem zo nodig zal vrijwaren.
Zoals verweerder terecht heeft gesteld is het bestuur van eiseres, en niet een individuele bestuurder, aanspreekpunt voor de subsidiëring. Van onbevoegde vertegenwoordiging is, zoals verweerder eveneens terecht heeft gesteld, geen sprake geweest. Feit is dat eiseres niet aan haar verplichting heeft voldaan om de gevraagde stukken tijdig in te dienen. Dat dit mogelijk mede is veroorzaakt door interne bestuursproblemen is een omstandigheid die voor risico en rekening van eiseres dient te blijven.
4.3
De stelling dat verweerder de schijn van belangenverstrengeling zou hebben gewekt door de weigering informatie over het subsidieproject te verstrekken en een nieuwe organisatie met vergelijkbare werkwijze, structuur en netwerk als die van eiseres in het leven te roepen en te subsidiëren, is, nog afgezien van de vraag welke consequenties daaraan verbonden zouden moeten worden, niet aannemelijk gemaakt zodat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
4.4
Verweerder heeft aan de vaststelling op nihil van de subsidie ten grondslag gelegd dat eiseres geen aanvraag voor vaststelling van de subsidie heeft ingediend en geen verantwoordingsgegevens heeft overgelegd en daarmee niet heeft voldaan aan de op haar rustende subsidieverplichting. Door het ontbreken van bewijsstukken van de gemaakte projectkosten in verband met de uitvoering en afronding van de gesubsidieerde activiteiten heeft verweerder niet kunnen vaststellen of deze activiteiten hebben plaatsgevonden en of de subsidie op de juiste wijze is besteed. Verweerder heeft daarbij het publieke belang van verantwoording van publieke middelen en een adequaat subsidiebeheer terecht zwaarwegend geacht. De rechtbank is van oordeel dat verweerder hiermee het vereiste van een evenredige belangenafweging niet te buiten gaat. De omstandigheid dat er in de betreffende periode sprake was van personele problemen binnen het bestuur van de stichting leidt niet tot een ander oordeel.
5 Aangezien de subsidievaststelling op nihil rechtens stand houdt was verweerder bevoegd tot terugvordering van de uitgekeerde voorschotten. Hetgeen is aangevoerd biedt geen grond voor het oordeel dat verweerder de terugvordering had behoren te matigen of op nihil had moeten stellen.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. G.P. Kleijn, voorzitter, en mr. M.M. Meijers en mr. A.G.J. van Ouwerkerk, leden, in aanwezigheid van mr. B.M. van der Meide, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 20 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.