3.5De rechtbank is van oordeel dat verweerder onvoldoende heeft gemotiveerd waarom in het geval van een BV aangesloten kan worden bij de beleidsregel ten aanzien van de VOF. De rechtbank neemt daarbij in aanmerking dat ingevolge de hoofdregel van artikel 4:84 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) het bestuursorgaan handelt overeenkomstig de beleidsregel en dat op grond van artikel 4:82 van de Awb ter motivering van een besluit slechts kan worden volstaan met een verwijzing naar een vaste gedragslijn voor zover deze is neergelegd in een beleidsregel. De stelling van verweerder dat eiser niet is benadeeld omdat de beoordeling materieel gezien op hetzelfde neerkomt, vormt onvoldoende motivering. Dat klemt temeer daar verweerder ter zitting heeft toegelicht dat in het beleid is gekozen voor verschillende regels ten aanzien van verschillende ondernemingsvormen omdat het om andere rechtsvormen gaat waarvoor andere regels gelden zoals bijvoorbeeld ten aanzien van fiscale aspecten en aansprakelijkheid. De gemachtigde van verweerder heeft desgevraagd niet kunnen uitleggen waarom, gezien die verschillen tussen de ondernemingsvormen van een VOF en een BV, toch aansluiting kan worden gezocht bij de beleidsregel voor een VOF. Evenmin heeft verweerder kunnen toelichten waarom een vereiste van 25% van het (gestorte dan wel firma-) kapitaal wordt verlangd en niet wordt gekeken naar het bedrag van de investering, terwijl in deze zaak het gestorte kapitaal vele malen groter is dan het vereiste minimumkapitaal van € 4.500,--.
4. Gelet op het voorgaande verklaart de rechtbank de beroepen gegrond en worden de bestreden besluiten vernietigd. De rechtbank ziet gezien de aard van het geconstateerde gebrek geen mogelijkheid tot finale geschillenbeslechting. Verweerder zal daarom een nieuw besluit moeten nemen met inachtneming van deze uitspraak. De rechtbank stelt hiervoor een termijn van zes weken.
5. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, behoeven de overige beroepsgronden, waaronder het beroep op artikel 8 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden, geen bespreking.
Ten aanzien van de verzoeken om een voorlopige voorziening
6. De gevraagde voorzieningen strekken ertoe de uitzetting te verbieden totdat is beslist op de beroepen. In het onderhavige geval is er geen aanleiding tot het treffen van de gevraagde voorzieningen, gelet op het feit dat de rechtbank heden op de beroepen heeft beslist.
Ten aanzien van de beroepen en de verzoeken om een voorlopige voorziening
7. Omdat de rechtbank de beroepen gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eisers het door hen betaalde griffierecht vergoedt.
8. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht (Bpb) voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.488,-- (1 punt voor het indienen van de (gelijkluidende) beroepschriften, 1 punt voor het indienen van (gelijkluidende) verzoekschriften, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,--, en een wegingsfactor 1). Voor zover aan eisers een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandsverlener. Tevens dient verweerder op grond van artikel 1, aanhef en onder b, van het Bpb de kosten van de door eiser meegebrachte tolk aan de rechtsbijstandverlener te vergoeden. Deze kosten bedragen blijkens het ter zitting overgelegde formulier proceskosten en de bijgevoegde specificatie € 294,03.