ECLI:NL:RBDHA:2016:15464

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
21 oktober 2016
Publicatiedatum
16 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 14638
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing aanvraag machtiging tot voorlopig verblijf op grond van openbare orde aspecten

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 21 oktober 2016 uitspraak gedaan in een bestuursrechtelijke procedure betreffende de afwijzing van een aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, die met een referente is gehuwd, had op 9 oktober 2015 de aanvraag ingediend, maar deze werd op 21 januari 2016 afgewezen op basis van openbare orde aspecten. Het bezwaar van eiser tegen deze afwijzing werd op 7 juni 2016 ongegrond verklaard, waarna eiser beroep instelde bij de rechtbank.

Tijdens de zitting op 23 september 2016 werd de zaak behandeld. Eiser betoogde dat de staatssecretaris ten onrechte had gesteld dat hij een gevaar voor de openbare orde vormde, verwijzend naar eerdere veroordelingen tot geldboetes. Eiser voerde aan dat de Gezinsherenigingsrichtlijn van toepassing was en dat de ernst van zijn veroordelingen niet voldoende was meegewogen in de besluitvorming. De rechtbank overwoog dat de staatssecretaris de aanvraag op juiste wijze had beoordeeld en dat de verwijzing naar de relevante wetgeving en richtlijnen correct was.

De rechtbank concludeerde dat het bestreden besluit in overeenstemming was met de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat er geen aanleiding was om het beroep van eiser gegrond te verklaren. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er werd geen proceskostenveroordeling opgelegd. Eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken hoger beroep in te stellen bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/14638

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 21 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser, V-nummer [vreemdelingennummer]

(gemachtigde: mr. M. Timmer),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. G.M.L. van Doornum).

Procesverloop

Bij besluit van 21 januari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) in het kader van de procedure Toegang en Verblijf afgewezen.
Bij besluit van 7 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 september 2016. Zowel eiser als verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens was mevrouw [persoon] (referente) ter zitting aanwezig.

Overwegingen

1. De rechtbank betrekt bij de beoordeling de volgende feiten en omstandigheden.
Op 23 september 2010 is eiser met referente gehuwd. Op 9 oktober 2015 is de onderhavige aanvraag ingediend.
Eiser heeft vanaf 31 augustus 2000 tot 29 januari 2001 en vanaf 1 september 2002 tot 1 september 2003 verblijfsrecht gehad op basis van studie.
Op 12 januari 2006 is eiser door de politierechter te ’s-Gravenhage veroordeeld op grond van overtreding van artikel 8, tweede lid, onder a, van de Wegenverkeerswet 1994 (Wvw) tot een geldboete van € 250,- waarvan € 70,- voorwaardelijk, subsidiair vijf dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren. Op 12 januari 2006 is dit vonnis onherroepelijk geworden.
Op 24 oktober 2006 is eiser door de politierechter te ’s-Gravenhage veroordeeld op grond van overtreding van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht (WvSr) tot een geldboete van € 220,-, subsidiair vier dagen hechtenis. Dit vonnis is op 8 november 2006 onherroepelijk geworden.
Op 21 september 2009 is eiser door de politierechter te ’s-Gravenhage op grond van overtreding van artikel 8, tweede lid, onder b, van de Wvw veroordeeld tot een geldboete van € 500,- waarvan € 200,- voorwaardelijk, subsidiair tien dagen hechtenis met een proeftijd van twee jaren en tevens negen maanden rijontzegging van de bevoegdheid motorvoertuigen te besturen waarvan drie maanden voorwaardelijk met een proeftijd van twee jaren. Dit vonnis is op 6 oktober 2009 onherroepelijk geworden.
2 Verweerder heeft de onderhavige aanvraag afgewezen op grond van het bestaan van openbare orde aspecten. Gelet hierop heeft verweerder de vraag of al dan niet wordt voldaan aan het middelenvereiste niet verder beoordeeld.
3 Eiser kan zich niet verenigen met het bestreden besluit. Hij is van mening dat hem ten onrechte wordt tegengeworpen dat hij drie keer is veroordeeld tot een boete. Eiser stelt dat Richtlijn 2003/86/EG van de Raad van 22 september 2003 inzake het recht op gezinshereniging (de Gezinsherenigingsrichtlijn) naar analogie op hem van toepassing is en doet een beroep op artikel 6 van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ten onrechte heeft de door artikel 6 van de Gezinsherenigingrichtlijn voorgeschreven toetsing niet plaatsgevonden. Immers, bij de beoordeling van de vraag of een aanvrager een gevaar is voor de openbare orde dient ook de ernst van de inbreuk of het soort inbreuk of het risico dat van een persoon uitgaat bij de beoordeling te worden betrokken. Hier geeft het bestreden besluit geen blijk van. De enkele verwijzing naar artikel 3.77, vierde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) is onvoldoende. Verder voert eiser aan dat uit paragraaf B1/4.4 van de Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc 2000) niet blijkt hoe de aard en de ernst van misdrijven worden beoordeeld. Eiser is gestraft met een geldboete van in totaal nog geen € 500,- en is sinds 2009 niet meer in aanraking geweest met politie en justitie.
4 In geschil is of het bestreden besluit in overeenstemming is met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Hiertoe overweegt de rechtbank als volgt.
4.1
Ingevolge artikel 6, eerste lid, van de Gezinsherenigingsrichtlijn is bepaald dat de lidstaten een verzoek om toegang en verblijf van gezinsleden kunnen afwijzen om redenen van openbare orde, openbare veiligheid of volksgezondheid. Een beperking van die mogelijkheid wordt daarbij niet vermeld, dit in tegenstelling tot het bepaalde in het tweede lid dat de lidstaat de ernst van de inbreuk of het soort van inbreuk van het gezinslid op de openbare orde of de openbare veiligheid, of het risico dat van de persoon uitgaat bij zijn besluitvorming betrekt. Dit tweede lid ziet op besluiten tot intrekking van de verblijfstitel of tot het weigeren van de verlenging ervan. Nu de aanvraag geen betrekking heeft op de intrekking of weigering van verlenging van een verblijfstitel, komt in dit geval aan het bepaalde in het tweede lid van artikel 6 van de Gezinsherenigingsrichtlijn geen betekenis toe.
4.3
Ter uitvoering van de Gezinsherenigingsrichtlijn dient het Besluit van 29 september 2004 tot wijziging van het Vb 2000 (Staatsblad 2004, 496). Daarbij is geen wijziging gebracht in de reeds bestaande bevoegdheid geregeld in artikel 16, eerste lid, aanhef en onder d. van de Vw 2000 en artikel 3.77 van het Vb 2000 om een aanvraag zoals hier in geding af te wijzen op grond van het algemeen belang van bescherming van de openbare orde. Een en ander is in overeenstemming met het bepaalde in artikel 6, eerste lid van de Gezinsherenigingsrichtlijn.
4.4
Zoals volgt uit artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 dient verweerder bij een aanvraag als de onderhavige, indien deze aanvraag wordt afgewezen op grond van openbare orde aspecten en verband houdt met verblijf als familie- of gezinslid, ten minste rekening te houden met de aard en de hechtheid van de gezinsband van de vreemdeling en de duur van zijn verblijf alsmede met het bestaan van familiebanden of culturele of sociale banden met het land van herkomst.
4.5
Dat verweerder de onderhavige aanvraag op juiste wijze heeft getoetst aan artikel 3.77, vierde lid, van het Vb 2000 volgt uit de besluitvorming en wordt door eiser niet betwist. Uit voornoemd artikel volgt evenmin dat verweerder bij de beoordeling verplicht is om ook de aard en de ernst van de misdrijven mee te wegen waar de vreemdeling voor veroordeeld is.
5 Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat het bestreden besluit in overeenstemming is met artikel 6 van de Gezinsherenigingsrichtlijn en dat het bestreden besluit in rechte stand kan houden.
6 Het beroep is ongegrond.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.L.E. Bakels, rechter, in aanwezigheid van mr. N. Siderius, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 21 oktober 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.