ECLI:NL:RBDHA:2016:15446

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
SGR 16/2833
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Intrekking en terugvordering van bijstand wegens schending inlichtingenverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres en het college van burgemeester en wethouders van Den Haag over de intrekking en terugvordering van bijstand over de periode van juni 1996 tot en met mei 2015. De rechtbank oordeelt dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op haar naam staande bankrekening met een aanzienlijk bedrag. Eiseres ontving sinds 1996 bijstand, maar na een melding van de Financial Intelligence Unit over een inkeerregeling, heeft de gemeente een onderzoek ingesteld. Eiseres verklaarde dat het geld op de bankrekening niet van haar was, maar van haar onderbuurman, en dat zij slechts als beheerder fungeerde. De rechtbank oordeelt dat eiseres niet voldoende bewijs heeft geleverd om aan te tonen dat zij niet over het geld beschikte. De rechtbank concludeert dat de gemeente terecht de bijstand heeft ingetrokken en het teveel betaalde bedrag heeft teruggevorderd. Eiseres kan zich niet verenigen met deze beslissing en stelt dat er sprake is van dwaling, maar de rechtbank wijst dit af. De rechtbank verklaart het beroep ongegrond en bevestigt de beslissing van de gemeente.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/2833

uitspraak van de meervoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [woonplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. M. Hendriks),
en

het college van burgemeester en wethouders van Den Haag, verweerder

(gemachtigde: mr. P. Siemerink).

Procesverloop

Bij besluit van 15 oktober 2015 (primair besluit I) heeft verweerder het recht op bijstand van eiseres ingevolge de participatiewet (Pw) over de periode van 1 juni 1996 tot en met 31 mei 2015 herzien (lees: ingetrokken) en de over die periode ten onrechte verstrekte uitkering, inclusief toegekende bijzondere bijstand en toeslagen, ten bedrage van € 204.984,45 teruggevorderd.
Bij besluit van 27 november 2015 (primair besluit II) is primair besluit I gecorrigeerd, in die zin dat, wegens verjaring, de aanvangsdatum van de periode waarover wordt herzien en teruggevorderd, wordt gewijzigd in 1 juli 1997 en de hoogte van terugvorderingsbedrag navenant wordt gewijzigd in € 200.128,95.
Bij besluit van 30 november 2015 (primair besluit III) heeft verweerder de vordering op eiseres van € 200.128,95 verhoogd met hierover betaalde belasting en premies ten bedrage van € 49.673,94.
Bij besluit 29 februari 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres tegen primair besluit I gegrond verklaard. De bezwaren tegen de primaire besluiten II en III zijn ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016.
Eiseres is verschenen, bijgestaan door haar gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1.1
Eiseres ontvangt sinds 1 juni 1996 een bijstandsuitkering, laatstelijk ingevolge de Pw.
1.2
De dienst Sociale Zaken en Werkgelegenheid (SZW) van verweerder heeft op 10 april 2015 het bericht van de Financial Intelligence Unit (FIU) ontvangen dat eiseres op 30 juni 2014 gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling voor een bedrag van € 600.000,-. Naar aanleiding van die melding is verweerder een onderzoek gestart, bestaande uit een administratief onderzoek en een gesprek met eiseres op 8 mei 2015. Tijdens het gesprek verklaarde eiseres dat in feite niet zij, maar haar onderbuurman [persoon] (hierna: [persoon] ), gebruik heeft gemaakt van de inkeerregeling. De ABN AMRO bankrekening in Luxemburg (hierna: de ABN AMRO bankrekening) met daarop een bedrag van ongeveer € 600.000,- is op haar naam is gezet, maar het geld behoorde en behoort toe aan [persoon] . Het geld is bestemd voor de dochter van eiseres met wie [persoon] een speciale band heeft. De rekening was op naam van eiseres gezet, omdat haar dochter niet tot beheer daarvan in staat was. Er is een testament opgemaakt, waaruit ook blijkt dat eiseres slechts de beheerder van de rekening was. De rekening staat ook op naam van [persoon] . Eiseres verklaart voorts dat [persoon] en zijzelf op het advies van de ABN AMRO zijn afgegaan, die de constructie had bedacht om de bankrekening op haar naam te zetten. Ze hebben gedwaald wat betreft de gevolgen die dat zou hebben. De Belastingdienst heeft dat ook erkend, aldus eiseres. De resultaten van het onderzoek, inclusief het door eiseres ondertekende gespreksverslag, zijn weergegeven in het rapport van bevindingen van 16 juli 2015.
1.3
Verweerder heeft eiseres bij brief van 13 mei 2015 verzocht om bescheiden met betrekking tot de inkeerregeling, afschriften en het openingscontract van de ABN AMRO bankrekening en testamenten en wijzigingen in testamenten met betrekking tot de ABN AMRO bankrekening. Eiseres heeft niet aan dat verzoek en daaropvolgende verzoeken van die strekking voldaan. Dit heeft ertoe geleid dat verweerder bij besluiten van 15 juni 2015 en 29 juni 2015 de uitkering van eiseres met ingang van 1 juni 2015 heeft opgeschort respectievelijk het recht van eiseres op bijstand per die datum heeft ingetrokken. Eiseres heeft tegen de intrekkingsbeslissing bezwaar gemaakt. Bij beslissing op bezwaar van 19 oktober 2015 is het besluit van 29 juni 2015 gehandhaafd. Het tegen deze beslissing op bezwaar gerichte beroep is bij uitspraak van 15 april 2016 van deze rechtbank, bekend onder zaaknummer SGR 15/8754, ongegrond verklaard.
1.4
Bij brief van 27 augustus 2015 heeft verweerder, refererend aan de brief van 13 mei 2015, aan eiseres verzocht alsnog controleerbare en verifieerbare gegevens met betrekking tot het vermogen over te leggen, zodat vast kan worden gesteld of eiseres in de periode van 1 juni 1996 tot en met 1 juni 2015 recht had op bijstand.
2.
Toen dat geen resultaat sorteerde, heeft verweerder bij de primaire besluiten het recht van eiseres op bijstand over de periode van 1 juli 1997 tot en met 31 mei 2015 ingetrokken en van haar een bedrag van € 249.802,89 (€ 200.128,95 plus € 49.673,94) teruggevorderd. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de terugvordering staande gehouden. De grondslag hiervoor is dat eiseres haar inlichtingenverplichting heeft geschonden. Zij heeft geen melding gemaakt van de op haar naam staande ABN AMRO bankrekening en het bedrag van € 600.000,- dat op die rekening staat. Omdat eiseres geen stukken heeft overgelegd die haar verklaringen kunnen onderbouwen dat het geld haar niet toebehoorde, is het recht op bijstand over voornoemde periode niet vast te stellen. Van dringende redenen om van terugvordering af te zien is verweerder niet gebleken. Voorts heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat er geen redenen zijn om van brutering af te zien.
3. Eiseres kan zich niet met het bestreden besluit verenigen. Eiseres en [persoon] hebben bij het overschrijven van de ABN AMRO rekening op naam van eiseres in de veronderstelling verkeerd dat een dergelijke constructie geen fiscale gevolgen en geen gevolgen voor de bijstandsuitkering van eiseres zou hebben. Eiseres is van mening dat hier sprake is van dwaling. Eiseres brengt voorts naar voren dat het beroep op dwaling door de Belastingdienst is geaccepteerd. Naar haar mening is ook verweerder gebonden aan de beslissing van de Belastingdienst en dient verweerder te beslissen alsof de ABN AMRO rekening nooit op naam van eiseres heeft gestaan.
Eiseres heeft volledige openheid verschaft aan verweerder. Omdat in rechte vaststaat dat sprake was van dwaling, staat tevens vast dat eiseres nimmer rechthebbende is geweest van enig buitenlands vermogen, aldus eiseres. Eiseres heeft niet de beschikking (gehad) over de bescheiden met betrekking tot de inkeerregeling, testamenten en de bankgegevens. Haar kan dan ook niet worden verweten dat zij de gevraagde informatie niet heeft overgelegd. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres een e-mail van 9 maart 2015 van een medewerker van de Belastingdienst, een e-mail van 28 januari 2016 van een medewerkster van de ABN AMRO bank en bij notariële akten van 19 februari 2016 opgemaakte beëdigde getuigenverklaringen van de heer [persoon] respectievelijk van haarzelf overgelegd.
4.1
Met ingang van 1 januari 2015 is artikel I van de Invoeringswet Participatiewet (Pw) in werking getreden (Stb. 2014, 270). Daarbij is onder meer de Wet werk en bijstand (Wwb) gewijzigd en ondergebracht in de Pw. Sindsdien is de Pw de formele bevoegdheidsgrondslag voor het toekennen, herzien, intrekken en terugvorderen van bijstand. Het bestreden besluit heeft gedeeltelijk betrekking op het recht op bijstand in een periode die vóór 1 januari 2015 ligt. De temporele werking van wetgeving brengt mee dat de rechten en verplichtingen in dat geval moeten worden beoordeeld naar de materiële wetgeving zoals die gold vóór 1 januari 2015, dus aan de bepalingen van de Wwb en Algemene bijstandswet (Abw). De temporele werking doet aan de formele bevoegdheidsgrondslag voor de intrekking en terugvordering van bijstand echter niet af. Dat betekent dat daarop de Pw van toepassing is. De rechtbank stelt vast dat verweerder artikel 54 van de Wwb heeft toegepast in plaats van het hier van toepassing zijnde artikel 54 van de Pw. Hieraan verbindt de rechtbank geen gevolgen, omdat eiseres hierdoor niet in haar belangen is geschaad. De rechtbank ziet daarom aanleiding om dit gebrek in het bestreden besluit met toepassing van artikel 6:22 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te passeren.
4.2
Artikel 17, eerste lid, van de Pw (tot 1 januari 2004, artikel 65, eerste lid, van de Abw en tot 1 januari 2015, artikel 17, eerste lid, van de Wwb ) verplicht de belanghebbende op verzoek of uit eigen beweging alle feiten en omstandigheden te melden waarvan hem redelijkerwijs duidelijk moet zijn dat zij van invloed kunnen zijn op het recht op bijstand.
4.3
Op grond van artikel 31, eerste lid, van de Pw (tot 1 januari 2004, artikel 42, van de Abw en tot 1 januari 2015, artikel 31, eerste lid, van de Wwb) worden tot de middelen gerekend alle vermogens-en inkomensbestanddelen waarover de alleenstaande of het gezin beschikt of redelijkerwijs kan beschikken.
4.4
Op grond van artikel 34, eerste lid, van de Pw (tot 1 januari 2004, artikel 51, eerste lid, van de Abw en tot 1 januari 2015, artikel 34, eerste lid, van de Wwb) wordt onder vermogen verstaan de waarde van de bezittingen waarover de alleenstaande beschikt of redelijkerwijs kan beschikken, verminderd met de aanwezige schulden.
4.5
Op grond van artikel 54, derde lid, van de Pw trekt het college een besluit tot toekenning van bijstand in, indien het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, heeft geleid tot het ten onrechte of tot een te hoog bedrag verlenen van bijstand.
4.6
Op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw, vordert het college van de gemeente die de bijstand heeft verleend de kosten van bijstand terug voor zover de bijstand ten onrechte of tot een te hoog bedrag is ontvangen als gevolg van het niet of niet behoorlijk nakomen van de verplichting, bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Wwb. Ingevolge het achtste lid kan het college, indien daarvoor dringende redenen aanwezig zijn, besluiten geheel of gedeeltelijk van terugvordering af te zien.
5.1
Een besluit tot intrekking van bijstand is een voor de betrokkene belastend besluit, waarbij het aan het bestuursorgaan is om de nodige kennis te vergaren omtrent de relevante feiten en omstandigheden. Dit betekent dat de last om aannemelijk te maken dat aan de voorwaarden voor intrekking is voldaan in beginsel op het bijstandsverlenend orgaan rust.
5.2
De rechtbank is van oordeel dat eiseres de op haar rustende inlichtingenverplichting als bedoeld in artikel 17, eerste lid, van de Pw (Wwb, Abw) niet is nagekomen door bij verweerder niet uit eigen beweging melding te maken van de ABN AMRO rekening die vanaf 1996 op haar naam stond en waarvoor zij tekeningsbevoegd was. Dat de Belastingdienst het beroep op dwaling heeft geaccepteerd is voor deze procedure niet van belang. Verweerder past immers niet de belastingwetgeving toe, maar is gebonden aan de bepalingen in de wetgeving over bijstandsverlening (achtereenvolgens de Abw, Wwb en Pw) met als belangrijk onderdeel de hiervoor genoemde inlichtingenverplichting, wat inhoudt dat een betrokkene alles dient te melden dat van invloed kan zijn op het recht op bijstand.
5.3
Schending van de inlichtingenverplichting levert een rechtsgrond op voor intrekking van de bijstand, indien als gevolg daarvan niet kan worden vastgesteld of, en zo ja in hoeverre, de betrokkene verkeert in bijstandsbehoevende omstandigheden. Het is dan aan de betrokkene aannemelijk te maken dat hij, indien hij destijds wel aan de inlichtingenverplichting had voldaan, over de betreffende periode recht op volledige dan wel aanvullende bijstand zou hebben gehad.
5.4
Dit geding spitst zich vervolgens toe op de vraag of verweerder terecht heeft beslist dat eiseres onvoldoende informatie over haar financiële situatie heeft verstrekt om het recht op bijstand in de hier te beoordelen periode vast te stellen.
5.5
Vast staat dat op de ABN AMRO rekening sinds 1996 een bedrag van € 600.000,- heeft gestaan en dat deze rekening tot het moment van inkeer op naam van eiseres stond.
5.6
Het gegeven dat een bankrekening op naam van een betrokkene staat, rechtvaardigt de vooronderstelling dat het op die rekening staande tegoed een bestanddeel vormt van de middelen waarover hij daadwerkelijk beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. In een dergelijke situatie is het aan de betrokkene om aan te tonen dat het tegendeel het geval is. Eiseres is daarin niet geslaagd.
5.7
Eiseres heeft niet aan de hand van objectieve en verifieerbare gegevens aannemelijk gemaakt dat zij in de periode in geding niet over de ABN AMRO bankrekening en het daarop staande tegoed heeft beschikt dan wel redelijkerwijs heeft kunnen beschikken. Om hieromtrent meer inzicht te verschaffen had zij de door verweerder opgevraagde gegevens aangaande de ABN AMRO rekening, de inkeerregeling en de testamenten dienen aan te leveren. Eiseres heeft deze gegevens niet overgelegd.
5.8
Voor zover eiseres heeft gesteld dat zij niet bij machte is deze gegevens aan te leveren, omdat zij alleen in bezit van [persoon] zijn en hij zijn medewerking weigert, overweegt de rechtbank dat eiseres niet alleen geen begin van bewijs van deze stelling heeft geleverd maar ook dat zij deze bewijsnood over zichzelf heeft afgeroepen. Door verweerder niet tijdig en volledig in te lichten, heeft eiseres immers zelf controle achteraf onmogelijk gemaakt. Dit is een gevolg van het inlichtingenverzuim en moet voor rekening en risico van eiseres blijven.
5.9
Aan de door eiseres overgelegde e-mail van 28 januari 2016 van de medewerkster van de ABN AMRO bank en de beëdigde getuigenverklaringen van 19 februari 2016 van [persoon] en haarzelf, kunnen naar het oordeel van de rechtbank niet de waarde worden gehecht, die eiseres daaraan toegekend wenst te zien. Het betreft verklaringen die achteraf zijn opgesteld. Bovendien betreft dit geen informatie, waarmee op objectieve wijze meer inzicht wordt verschaft in de financiële positie van eiseres vanaf de opening van de ABN AMRO rekening in 1996. Eiseres heeft de rechtbank verzocht om [persoon] als getuige op te roepen. Gelet op de door [persoon] onder ede afgelegde getuigenverklaring en gelet op hetgeen hiervoor in 5.8 is overwogen, is de rechtbank van oordeel dat het horen van [persoon] redelijkerwijs niet kan bijdragen aan een andere uitkomst van deze zaak. De rechtbank heeft dat verzoek derhalve afgewezen.
5.1
Uit het voorgaande volgt dat verweerder terecht heeft geconcludeerd dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand over de gehele hier te beoordelen periode niet meer kan worden vastgesteld. Daaruit volgt dat verweerder gehouden was het recht op bijstand op basis van artikel 54, derde lid, van de Pw in te trekken en op grond van artikel 58, eerste lid, van de Pw verplicht was over te gaan tot terugvordering van de te veel genoten uitkering. Niet is gebleken van dringende redenen op grond waarvan van terugvordering had moeten worden afgezien.
5.11
Ingevolge artikel 58, vijfde lid, van de Pw was verweerder bevoegd de vordering te bruteren. Eiseres heeft geen zelfstandige beroepsgronden aangevoerd tegen de brutering en de rechtbank ziet geen aanknopingspunten voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid van deze bevoegdheid gebruik heeft kunnen maken.
6. De rechtbank zal het beroep ongegrond verklaren.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. drs. H.M. Braam en mr. F. Arichi, leden, in aanwezigheid van mr. L.B.J. Leunissen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.