ECLI:NL:RBDHA:2016:15436

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 december 2016
Publicatiedatum
15 december 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 6351
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van verklaring omtrent gedrag (VOG) in verband met zedendelicten en de toepassing van het verscherpte toetsingskader

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 december 2016 uitspraak gedaan over de weigering van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om een verklaring omtrent het gedrag (VOG) af te geven aan eiser, die in 1998 was veroordeeld voor zedendelicten. Eiser had een aanvraag ingediend voor een VOG voor een functie bij een onderwijsinstelling. De staatssecretaris weigerde de VOG op basis van het beleid dat bij zedendelicten geen terugkijktermijn geldt en dat de justitiële gegevens van eiser een belemmering vormen voor de uitoefening van de functie. Eiser voerde aan dat de weigering disproportioneel was, gezien zijn jeugdige leeftijd ten tijde van de feiten en zijn succesvolle behandeling voor het syndroom van Asperger. De rechtbank oordeelde echter dat de staatssecretaris in redelijkheid tot de conclusie kon komen dat de weigering van de VOG niet evident disproportioneel was, gezien de ernst van de gepleegde feiten en de betrokkenheid van meerdere slachtoffers. De rechtbank verklaarde het beroep van eiser ongegrond en oordeelde dat er geen aanleiding was voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/6351

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 december 2016 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. K.J.R. van Halderen),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J. Zwanenburg en mr. L.C. van der Linden).

Procesverloop

Bij besluit van 18 februari 2016 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser om afgifte van een verklaring omtrent het gedrag (hierna: VOG) afgewezen.
Bij besluit van 24 juni 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Eiser en verweerder hebben ter zitting nadere stukken overgelegd.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 24 november 2016.
Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigden.

Overwegingen

1. Eiser – geboren in 1981 – heeft een aanvraag ingediend om een VOG te verkrijgen voor de functie van [funtie] bij de [naam Academie] aan het ROC van [plaats] .
In het Justitiële Documentatie Systeem (hierna: JDS) ten behoeve van eiser staat dat eiser op 11 februari 1998 is veroordeeld wegens ontucht met wilsonbekwame, meermalen gepleegd (artikel 247, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) en drie gevallen van het seksueel binnendringen van het lichaam van een persoon beneden 12 jaar, meermalen gepleegd (artikel 244 Sr) tot plaatsing in een inrichting voor jeugdigen (hierna: PIJ‑maatregel).
2. Verweerder heeft zich in het bestreden besluit op het standpunt gesteld dat de VOG terecht is geweigerd. Onder het huidige beleid is de terugkijktermijn bij zedendelicten niet in duur beperkt. In het geval van eiser wordt voldaan aan het objectieve criterium zoals dat is opgenomen in de beleidsregels VOG-NP-RP-2013 (hierna: de beleidsregels). Het justitiële gegeven vormt, indien herhaald en gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie waarvoor de VOG is aangevraagd. Verweerder ziet evenmin aanleiding om een VOG te verstrekken op grond van het subjectieve criterium (de belangenafweging), te meer nu hiervoor een verscherpt toetsingskader geldt bij misdrijven tegen de zeden. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, ondanks het tijdsverloop sinds de veroordeling en de jeugdige leeftijd van eiser ten tijde van het plegen van de delicten, het belang van bescherming van de samenleving zwaarder weegt dan het belang van eiser bij verkrijging van de VOG. Daarbij heeft verweerder onder meer betrokken dat de strafrechter eiser voor langere periode een PIJ‑maatregel heeft opgelegd en dat de delicten over een periode van ruim vier jaren zijn gepleegd, waarbij meerdere slachtoffers betrokken waren. De zedendelicten hebben een ernstige inbreuk gemaakt op de privacy en lichamelijke integriteit van de slachtoffers, aldus verweerder.
3. Eiser betoogt dat de weigering hem de gevraagde VOG te verlenen evident disproportioneel is. Hij voert daartoe aan dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden dat hij tussen de 12 en 16 jaar was ten tijde van de gepleegde strafbare feiten en dat hij leidt aan het syndroom van Asperger, een ontwikkelingsstoornis. Voorts voert hij aan dat verweerder ten onrechte de opgelegde PIJ‑maatregel gebruikt als onderbouwing dat het strafbare feit eiser niet licht is aangerekend. De PIJ-maatregel heeft namelijk geen punitief karakter. Voorts is de PIJ‑maatregel ambulant opgelegd en heeft de strafrechter geoordeeld dat eiser vrij over straat kon gaan, terwijl de behandeling gaande was. Hieruit blijkt dat de strafrechter de kans op recidive klein achtte, aldus eiser. Hij stelt verder dat verweerder onvoldoende gewicht heeft toegekend aan de omstandigheden dat de door hem gevolgde behandeling succesvol is geweest en dat hij al ruim 18 jaar niet meer met justitie in aanraking is geweest. Het betuigt dan ook van onbehoorlijk bestuur dat verweerder vasthoudt aan de in de beleidsregels neergelegde termijn van 20 jaren. De wijze waarop verweerder zijn beleid toepast maakt dat eiser nooit aan volwassenen onderwijs zou kunnen geven. Verweerder tast daarmee zijn broodwinning aan, aldus eiser.
4. Ingevolge artikel 28 van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens (hierna: Wjsg) is een verklaring omtrent het gedrag een verklaring van Onze Minister dat uit een onderzoek met betrekking tot het gedrag van de betrokken natuurlijke persoon of rechtspersoon ingesteld, gelet op het risico voor de samenleving in verband met het doel waarvoor de afgifte is gevraagd en na afweging van het belang van betrokkene, niet is gebleken van bezwaren tegen die natuurlijke persoon of rechtspersoon.
Ingevolge artikel 35, eerste lid, van de Wjsg weigert de minister de afgifte van een verklaring omtrent het gedrag, indien in de justitiële documentatie met betrekking tot de aanvrager een strafbaar feit is vermeld, dat, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving en de overige omstandigheden van het geval, aan het doel waarvoor de verklaring omtrent het gedrag wordt gevraagd, in de weg zal staan.
Volgens paragraaf 3.2 van de beleidsregels wordt de afgifte van de VOG in beginsel geweigerd indien wordt voldaan aan het objectieve criterium. Het objectieve criterium betreft de beoordeling of de justitiële gegevens die ten aanzien van de aanvrager zijn aangetroffen, indien herhaald, gelet op het risico voor de samenleving, een belemmering vormen voor een behoorlijke uitoefening van de functie/taak/bezigheid waarvoor de VOG is aangevraagd.
Volgens paragraaf 3.3 van de beleidsregels kan op grond van het subjectieve criterium worden geoordeeld dat het belang dat een aanvrager heeft bij het verstrekken van de VOG zwaarder weegt dan het belang van de samenleving bij bescherming tegen het door middel van het objectieve criterium vastgestelde risico voor de samenleving. In dat geval wordt de VOG afgegeven ondanks dat wordt voldaan aan het objectieve criterium.
Volgens paragraaf 3.3.1 van de beleidsregels worden altijd de volgende omstandigheden van het geval bij de beoordeling in het kader van het subjectieve criterium betrokken: de afdoening van de strafzaak, het tijdsverloop en de hoeveelheid antecedenten. Indien de aanvrager ten tijde van het plegen van een strafbaar feit minderjarig was, wordt dit eveneens betrokken bij de beoordeling.
Volgens paragraaf 3.3.2 van de beleidsregels bestaat bij misdrijven tegen de zeden als bedoeld in de beleidsregels slechts zeer beperkte ruimte om op basis van het subjectieve criterium alsnog over te gaan tot de afgifte van de VOG wanneer sprake is van een functie met een gezags- of afhankelijkheidsrelatie of wanneer op grond van de locatie een belemmering voor een behoorlijke uitoefening van de functie wordt aangenomen. In het geval de aanvrager in de twintig jaren voorafgaande aan het moment van beoordeling ter zake van een misdrijf tegen de zeden als bedoeld in deze beleidsregels is veroordeeld tot een (on)voorwaardelijke PIJ, geldt een verscherpt toetsingskader waarin als uitgangspunt wordt genomen dat de VOG wordt geweigerd. De VOG kan enkel worden afgegeven indien de weigering van de VOG evident disproportioneel is. Of de weigering evident disproportioneel is, wordt beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval.
5. De rechtbank overweegt als volgt.
5.1
Het beroep van eiser is alleen gericht tegen de beoordeling van het subjectieve criterium. Dat wordt voldaan aan het objectieve criterium is derhalve niet in geschil.
5.2
Ongeacht of de PIJ-maatregel al dan niet een bestraffend karakter heeft gehad, is een PIJ‑maatregel die 20 jaar voorafgaand aan de beoordeling is opgelegd, een in de Beleidsregel genoemde grond op basis waarvan het verscherpte toetsingskader geldt. Dit beleid is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State niet onredelijk geacht (zie de uitspraak van de Afdeling van 5 september 2012, ECLI:NL:RVS:2012:BX6537). Verweerder heeft dan ook van de PIJ-maatregel mogen uitgaan. De PIJ‑maatregel is volgens verweerder de zwaarste strafrechtelijke maatregel die aan een minderjarige kan worden opgelegd. Daarbij komt dat de maatregel voor de maximale duur is opgelegd. Verweerder heeft zich terecht op het standpunt gesteld dat de omstandigheid dat de maatregel ambulant is opgelegd, niet maakt dat de strafrechter eiser het strafbare feit niet zwaar heeft aangerekend. De strafrechter heeft het kennelijk nodig geacht voor langere periode een PIJ‑maatregel op te leggen, waarbinnen behandeling kon plaatsvinden. Verweerder heeft zich daarom terecht op grond van de opgelegde PIJ-maatregel op het standpunt gesteld dat het strafbare feit eiser niet licht is aangerekend.
5.3
Verweerder heeft verder zwaar gewicht toegekend aan de omstandigheden dat het gaat om ernstige strafbare feiten, dat deze gedurende vier jaren zijn gepleegd, dat daarbij meerdere, jonge slachtoffers betrokken waren en dat de slachtoffers in een afhankelijkheidsrelatie tot eiser stonden. Eiser paste op deze kinderen. De omstandigheden dat eiser ten tijde van de strafbare feiten zelf minderjarig was, hij met goed gevolg is behandeld voor het syndroom van Asperger en ruim 18 jaar niet meer met justitie in aanraking is gekomen, pleiten voor eiser. Ook verweerder heeft deze aspecten in positieve zin bij de beoordeling betrokken.
Op de aanvraag is evenwel het verscherpte toetsingskader van toepassing, waarbij afwijzing van de aanvraag het uitgangspunt is tenzij dit evident disproportioneel is. Verweerder heeft daarvoor in zijn beleid maar beperkte ruimte willen bieden. Zo staat in de Toelichting bij het beleid (Stcrt. 2013, 5409) opgenomen dat een weigering een VOG te verstrekken evident disproportioneel is wanneer bijvoorbeeld de aanvrager ten tijde van het plegen van het feit erg jong was, er inmiddels geruime tijd is verstreken en het geen ernstig feit betreft.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat, gelet op de ernst, de aard en de zwaarte van de delicten en de omstandigheden waaronder de delicten zijn begaan de weigering van de VOG, ondanks de omstandigheden die ten positieve van eiser gelden, niet evident disproportioneel is. Het belang van eiser bij verkrijging van de VOG legt onvoldoende gewicht in de schaal voor een andersluidend oordeel, nu de VOG was gericht op een functie als [funtie] waarbij eiser maar 1 uur in de week zou lesgeven. Het is de rechtbank niet gebleken dat door de weigering de VOG te verstrekken de broodwinning van eiser wordt aangetast. De rechtbank is niet gebleken van een onzorgvuldig genomen of onvoldoende gemotiveerd besluit.
5.4
Voor zover eiser heeft betoogd dat verweerder in het bestreden besluit niet is ingegaan op de in bezwaar aangevoerde argumenten, overweegt de rechtbank dat eiser niet heeft gemotiveerd op welke bezwaargronden deze beroepsgrond ziet. Deze grond leidt daarom evenmin tot vernietiging van het bestreden besluit.
6. Het beroep is ongegrond.
7. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.J.P. Bosman, rechter, in aanwezigheid van mr. A. Nobel, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.