Overwegingen
1. Het beroep tegen het niet tijdig beslissen heeft op grond van artikel 6:20, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) mede betrekking op het besluit van 24 juni 2016, nu dit besluit niet geheel aan het beroep tegemoet komt. Op grond van artikel 6:19, eerste lid, van de Awb heeft het beroep eveneens betrekking op het wijzigingsbesluit van 16 september 2016.
2. Eiseres ontving van verweerder een bijstandsuitkering. Deze is per 1 september 2013 beëindigd op de grond dat zij aanspraak kan maken op een voorliggende voorziening, namelijk studiefinanciering. Op 28 september 2013 heeft eiseres zich opnieuw gemeld voor een bijstandsuitkering; zij was op 1 september 2013 niet met een studie begonnen. Bij besluit van 4 december 2013 heeft verweerder de aanvraag van eiseres om een bijstandsuitkering buiten behandeling gesteld. Naar aanleiding van het door eiseres gemaakte bezwaar heeft verweerder bij besluit van 6 maart 2014 alsnog bijstand toegekend over de periode van 28 september 2013 tot en met 31 januari 2014. Eiseres werd per 1 februari 2014 in staat geacht om onderwijs te volgen. Eiseres heeft tegen dit besluit beroep ingesteld, waarop de rechtbank op 2 oktober 2014 uitspraak heeft gedaan.
3 De rechtbank heeft in haar uitspraak van 2 oktober 2014 (zaaknummer: SGR 14/3152) geoordeeld dat om medische redenen van eiseres in redelijkheid niet verwacht kon worden per 1 februari 2014 onderwijs te volgen. Evenmin kon volgens de rechtbank onder de gegeven omstandigheden worden volgehouden dat eiseres in staat zou zijn met ingang van 1 september 2014 onderwijs te gaan volgen. De rechtbank heeft het beroep gegrond verklaard en, zelf in de zaak voorziend, bepaald dat aan eiseres met ingang van 28 september 2013 een bijstandsuitkering wordt toegekend, zonder vaststelling van een einddatum.
4. Eiseres had intussen op 15 april 2014 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Bij besluit van 17 september 2014 heeft verweerder bijstand toegekend voor de periode van 15 april 2014 tot en met 31 augustus 2014, waarbij verweerder heeft overwogen dat eiseres vanaf 1 september 2014 aanspraak had op studiefinanciering. Tegen dit besluit heeft eiseres geen rechtsmiddelen aangewend.
5. Vervolgens heeft eiseres op 4 mei 2015 opnieuw een bijstandsuitkering aangevraagd. Verweerder heeft deze aanvraag bij primair besluit van 29 juli 2015 afgewezen, waarna eiseres op 17 mei 2016 beroep heeft ingesteld tegen het niet tijdig beslissen op haar bezwaar van 4 september 2015.
6. Verweerder heeft bij besluit van 24 juni 2016 het bezwaar van eiseres gedeeltelijk gegrond verklaard. Aan eiseres is een bijstandsuitkering met ingang van 4 mei 2015 toegekend onder aftrek van de middelen waarover eiseres volgens verweerder de beschikking had. Verweerder heeft daarbij de door eiseres ontvangen bedragen van familieleden in mindering gebracht op het recht op bijstand. Tevens is aan eiseres de maximaal te verbeuren dwangsom ten bedrage van € 1.260,-- toegekend omdat het bestreden besluit buiten de beslistermijn is genomen. Bij besluit van 16 september 2016 heeft verweerder het besluit van 24 juni 2016 in die zin gecorrigeerd dat eiseres per 4 mei 2015 een bijstandsuitkering naar de kostendelersnorm voor twee personen is toegekend.
7. Eiseres kan zich niet verenigen met de besluiten van 24 juni 2016 en 16 september 2016. Zij heeft aangevoerd dat verweerder ten onrechte de bedragen die familieleden op haar rekening hebben gestort op haar uitkering in mindering heeft gebracht. Ter zitting heeft zij er verder op gewezen dat zij op grond van de uitspraak van de rechtbank van 2 oktober 2014 recht had op een bijstandsuitkering zonder einddatum en dat verweerder deze door de rechtbank toegekende uitkering niet heeft beëindigd. Uitgaande van dit recht had de kostendelersnorm ingevolge het overgangsrecht tot 1 juli 2015 niet mogen worden toegepast. Voor zover het beroep betrekking heeft op het niet tijdig beslissen, heeft zij gesteld belang te hebben bij een gegrondverklaring daarvan omdat de onrechtmatigheid van het niet tijdig beslissen ten grondslag ligt aan haar betoog dat de geldleningen die familie aan eiseres heeft verstrekt, niet dienen te worden aangemerkt als inkomen.
8. De rechtbank overweegt als volgt.
9. Omdat verweerder op 24 juni 2016 alsnog een beslissing op het bezwaar van eiseres heeft genomen, waarbij tevens de maximaal te verbeuren dwangsom van € 1.260,-is toegekend, heeft eiseres naar het oordeel van de rechtbank geen belang meer bij een beoordeling van de vraag of het beroep voor zover dat ziet op het uitblijven van een beslissing op bezwaar gegrond is. Dat belang is niet gelegen in het krijgen van een onderbouwing van het betoog dat de geldleningen van de familie niet dienen te worden aangemerkt als inkomen, nu de periode waarover de middelen in aanmerking zijn genomen een andere periode betreft (de periode van 4 mei 2015 tot 29 juli 2015) dan de beslistermijn in bezwaar. De rechtbank zal eiseres daarom in zoverre niet-ontvankelijk verklaren in haar beroep.
10. In de uitspraak van 2 oktober 2014 heeft de rechtbank eiseres een bijstandsuitkering toegekend met ingang van 28 september 2013. De rechtbank heeft de toekenning van bijstand niet beperkt in tijd. Op de datum van toekenning van bijstand naar aanleiding van de aanvraag van eiseres van 15 april 2014, 17 september 2014, was zowel eiseres als verweerder niet bekend met deze rechtbankuitspraak. Uit deze uitspraak volgt dat eiseres ten tijde van haar aanvraag van 15 april 2014 een lopend recht op bijstand had, dat doorliep na de periode waarover bij het besluit van 17 september 2014 bijstand was toegekend. Het had voor de hand gelegen dat verweerder na de rechtbankuitspraak van 2 oktober 2014 het besluit van 17 september 2014 had ingetrokken. Het bij deze uitspraak toegekende recht was immers verderstrekkend. Wat daar verder van zij, het besluit van 17 september 2014 heeft geen effect gehad op het later toegekende recht op uitkering bij de uitspraak van 2 oktober 2014. De beëindiging van het recht per 1 september 2014 betreft enkel het bij dat besluit toegekende recht op uitkering, niet het door de rechtbank vastgestelde recht. Verweerder kon immers niet op voorhand het door de rechtbank nog toe te kennen recht op uitkering in duur beperken. Nadien heeft verweerder het door de rechtbank toegekende recht op uitkering niet herzien of ingetrokken. Dit betekent dat aan het door de rechtbank toekende recht op uitkering ook ten tijde van de bijstandsaanvraag van 4 mei 2015 nog doorliep. Dat het vanaf 1 september 2014 niet meer tot uitbetaling is gekomen, doet daar niet aan af.
11. Omdat er een lopend recht op uitkering was, was er naar het oordeel van de rechtbank geen grond voor inwilliging van de bijstandsaanvraag van 4 mei 2015. Eiseres kon immers niet een tweede recht over dezelfde periode worden toegekend. Verweerder had deze aanvraag om die reden moeten afwijzen. Hieruit volgt dat het beroep gegrond is. De rechtbank zal het besluit van 24 juni 2016 vernietigen Het wijzigingsbesluit van 16 september 2016 treft hetzelfde lot. Zelf in de zaak voorziend zal de rechtbank alsnog de bijstandsaanvraag van 4 mei 2015 afwijzen. Gelet op dit oordeel behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer. Verweerder zal moeten bezien welk bedrag aan bijstandsuitkering aan eiseres moet worden nabetaald. Daarbij kan hij uiteraard ook onderzoeken of er aanleiding is over de betrokken periode het recht te herzien vanwege aanspraken en middelen die eiseres had. De rechtbank geeft verweerder in overweging om, in het kader van een spoedige en definitieve geschilbeslechting, ook te onderzoeken of het mogelijk is een minnelijke regeling met eiseres tot stand te brengen.
12. Omdat de rechtbank het beroep (gedeeltelijk) gegrond verklaart, zal zij bepalen dat verweerder aan eiseres het door haar betaalde griffierecht vergoedt.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.984,-- (1 punt voor het indienen van het bezwaarschrift, 1 punt voor het verschijnen op de hoorzitting, 1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en een wegingsfactor 1).