ECLI:NL:RBDHA:2016:15134

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
8 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
AWB - 15 _ 7277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor afvalverwerkingsinrichting en de ontvankelijkheid van een informele vereniging

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 8 december 2016 uitspraak gedaan over de omgevingsvergunning voor het bouwen en in werking hebben van een bedrijf voor de op- en overslag en verwerking van afvalstoffen. De vereniging, die als eiseres optrad, voldeed aan de vereisten voor een informele vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid en was derhalve ontvankelijk in haar beroep. De rechtbank oordeelde dat het beroep ongegrond was, omdat er geen noodzaak was voor het vastleggen van brandveiligheidsmaatregelen in de vergunning. De rechtbank concludeerde dat de verweerder zich in redelijkheid op het standpunt had kunnen stellen dat de kosten voor aanvullende maatregelen niet kosteneffectief waren, en dat er geen geurhinder te verwachten was. Ook werd geoordeeld dat de geluidshinder binnen de gestelde normen viel. De rechtbank verklaarde het beroep ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 15/7277

uitspraak van de meervoudige kamer van 8 december 2016 in de zaak tussen

[eiseres] , te [vestigingsplaats] , eiseres

(gemachtigde: mr. H.P. Olthof),
en

het college van gedeputeerde staten van Zuid-Holland, verweerder

(gemachtigde: drs. A. Burger).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[bedrijf], te Leiderdorp (hierna: vergunninghoudster)
(gemachtigde: mr. drs. P. Rens).

Procesverloop

Bij besluit van 1 september 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunning-houdster een omgevingsvergunning verleend voor het bouwen, oprichten en in werking hebben voor een bedrijf voor de op- en overslag en verwerking van afvalstoffen aan de [adres] .
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft een zienswijze ingediend.
Verweerder heeft op 14 oktober 2016 nadere stukken overgelegd ten aanzien van de brandveiligheid.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Eiseres heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, [persoon 1] en [persoon 2] . Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, bijgestaan door [persoon 3] en [persoon 4] . Aan de zijde van verweerder is voorts verschenen [persoon 5] , werkzaam bij de Brandweer Hollands Midden. Vergunninghoudster heeft zich laten vertegenwoordigen door haar gemachtigde, bijgestaan door [persoon 6] , [persoon 7] en [persoon 8] .

Overwegingen

1. De rechtbank gaat bij de beoordeling uit van de volgende feiten en omstandigheden. Op 12 januari 2015 heeft vergunninghoudster een omgevingsvergunning aangevraagd voor de oprichting van een afvalverwerkingsinrichting aan de [adres] . Ten behoeve van de aanvraag heeft vergunninghoudster nadien nog diverse aanvullende gegevens verstrekt. Het ontwerpbesluit en de daarop betrekking hebbende stukken hebben met ingang van 23 april 2015 tot en met 3 juni 2015 ter inzage gelegen. Eiseres heeft een zienswijze ingediend.
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de verzochte omgevingsvergunning verleend en daaraan voorschriften verbonden.
3.1
De rechtbank ziet zich in de eerste plaats voor de vraag gesteld of eiseres belanghebbende is bij het bestreden besluit en daarmee ontvankelijk in haar beroep.
3.2
Uit artikel 1:2, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) volgt dat voor het opkomen in rechte ter behartiging van algemene en collectieve belangen de eis van rechtspersoonlijkheid geldt om als belanghebbende te kunnen worden aangemerkt. Vast staat dat [eiseres] niet bij notariële akte is opgericht en niet beschikt over statuten.
3.3
Uit de door de vereniging overgelegde stukken blijkt dat er sprake is van een organisatorisch verband dat ten doel heeft het bevorderen van een goed leefklimaat in de wijk en dat de vereniging in ieder geval ten tijde van de eerste ledenvergadering op 26 maart 2015 over een bestuur beschikte bestaande uit een voorzitter en een secretaris. Ook blijkt uit deze stukken dat in september 2015 een ledenwervingsactie heeft plaatsgevonden en dat de vereniging leden heeft van wie zij inkomsten ontvangt in de vorm van contributie en donaties. Voorts vinden met enige regelmaat vergaderingen plaats. Nu de vereniging beschikt over een ledenbestand en een bestuur, er ledenvergaderingen plaatsvinden en de vereniging als een eenheid deelneemt aan het rechtsverkeer, voldoet de vereniging aan de in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 12 maart 2008, ECLI:NL:RVS:2008:BC6406, genoemde cumulatieve vereisten voor het aannemen van een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid. Anders dan door vergunninghoudster is betoogd, kan de vereniging daarom worden aangemerkt als een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid, ook wel informele vereniging genoemd, in de zin van artikel 2:26 van het Burgerlijk Wetboek en derhalve als rechtspersoon.
3.4
Nu voorts de vereniging ten doel heeft het leefklimaat van Zoeterwoude-Rijndijk te bevorderen en het bestreden besluit betrekking heeft op een activiteit waarbij dit belang rechtstreeks is betrokken, is de vereniging ontvankelijk in haar beroep.
4.1
Eiseres betoogt als eerste dat de brandveiligheid van de inrichting niet is verzekerd. In dat kader voert zij aan dat verweerder ten onrechte en ongemotiveerd is afgeweken van het brandveiligheidsadvies, dat aan de reeds bestaande kantoorinrichting (het voormalige 3M-gebouw) onvoldoende bescherming wordt geboden tegen warmtestraling en dat basale brandvoorschriften en vereisten ontbreken in de vergunning.
4.2
Ter zitting is door de Brandweer een nadere toelichting gegeven dat en waarom de brandveiligheid binnen de inrichting voldoende gewaarborgd is. Eiseres heeft daarop verklaard dat zij de adviezen van de brandweer en de toelichting daarvan op zitting accepteert, maar dat zij vindt dat de maatregelen die vergunninghoudster op dit vlak heeft getroffen vastgelegd dienen te worden in een voorschrift.
4.3
De rechtbank volgt eiseres niet op dit punt. Ter zitting is door de Brandweer toegelicht dat de door vergunninghoudster genomen maatregelen regelmatig worden gecontroleerd door de inspectie. Indien vergunninghoudster niet voldoet aan de voorwaarden voor brandveiligheid zoals door de brandweer gesteld, zal de inrichting haar bedrijfsvoering dienen te staken en mag het pand niet meer worden gebruikt. Gelet op deze periodieke controle, die bij niet-nakoming door de inrichting bovendien tot doeltreffende sancties kan leiden, ziet de rechtbank geen noodzaak voor het oordeel dat verweerder de benodigde maatregelen had moeten vastleggen in een voorschrift.
5.1
Eiseres voert aan dat onvoldoende zeker is dat er geen geurhinder zal optreden. Ten onrechte wordt niet voldaan aan de BBT-norm dat er een afzuiging in combinatie met luchtzuiveringsinstallatie aanwezig moet zijn. Eiseres acht het noodzakelijk dat er voorschriften aan de vergunning worden verbonden waardoor verzekerd wordt dat er geen geur kan ontsnappen uit de grote hal. Het is onvoldoende dat de deuren gesloten moeten zijn, tenzij tijdens het doorlaten van voertuigen of personen. Het is beter een toelatingstourniquet voor te schrijven eventueel in combinatie met een luchtsluis. Bovendien kunnen de activiteiten die de meeste geurhinder veroorzaken worden verricht in een zogenaamde doos-in-doos constructie. De kosten van de door haar voorgestane maatregelen zijn onrealistisch hoog ingeschat door verweerder.
5.2
De rechtbank overweegt dat bij de aanvraag een rapport is gevoegd van Odournet van 12 september 2014. In dit rapport is de geuremissie vanwege de inrichting beoordeeld aan de hand van de Nederlandse emissie Richtlijn lucht en is het aanvaardbaar hinderniveau bepaald op basis van het geurhinderbeleid van de provincie Zuid-Holland. Voorts heeft een geurhinderonderzoek plaatsgevonden op basis van natuurlijke ventilatie van de grote hal. Uit het onderzoek blijkt dat de maximale berekende geurbelasting rondom de inrichting 0,4 odour units per kubieke meter bedraagt, terwijl de toetsingswaarde 0,5 odour units per kubieke meter is. Dat wil zeggen dat de geurbelasting in alle gevallen lager is dan de hindergrens. Conclusie is dat geurhinder ter plaatse van woningen niet te verwachten is. De berekeningen in dit rapport zijn niet door eiseres aangevochten en ook de rechtbank ziet geen reden hieraan te twijfelen.
5.3
Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat, gelet op het voorgaande en wegens de zijns inziens onevenredig hoge kosten voor verdere geurreductie, de maatregelen uit de BREF voor afvalbehandeling niet hoeven te worden toegepast. Verweerder verwijst ter onderbouwing van dit standpunt naar het rapport Emissiereductieonderzoek [bedrijf] van Royal Haskoning HDV (hierna: Haskoning) van 8 januari 2015. In dit rapport worden de effecten doorgerekend van een gesloten hal met en zonder luchtafsluiting en de combinatie met een behandeling van de afgezogen lucht evenals de effecten van good housekeeping maatregelen. Deze effecten worden afgezet tegen de met de maatregelen gepaard gaande kosten, te weten circa € 891.000,-- tot € 5.791.000,-- aan investeringskosten en daarnaast jaarlijks terugkerende kosten.
5.4
Eiseres heeft niet aannemelijk gemaakt dat de kosten wezenlijk lager zullen uitvallen dan door Haskoning berekend. Gelet op deze kosten en nu ter plaatse van woningen geen geurhinder vanwege de inrichting te verwachten is, heeft verweerder zich in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat het toepassen van afzuiging al dan niet in combinatie met een luchtzuiveringsinstallatie niet kosteneffectief is en niet van de inrichting kan worden gevergd. Tevens heeft verweerder ervan kunnen afzien aanvullende middelvoorschriften tegen geurhinder te stellen, nu de geur vanwege de inrichting ter plaatse van woningen onder de hindergrens blijft en er door de inrichting is aangegeven dat de voorgestane maatregelen zouden leiden tot problemen met de bedrijfsvoering.
6.1
Eiseres voert ten aanzien van het geluid aan dat verweerder de woonwijk rondom de Nassaulaan ten onrechte als stedelijk gebied heeft aangemerkt in plaats van als rustige woonwijk, waardoor hogere geluidsnormen op de inrichting van toepassing zijn geacht. De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt. De achtergevels van een aantal woningen aan de Nassaulaan liggen op ongeveer 50 meter afstand van de bedrijven op het bedrijventerrein en vallen daarmee binnen de invloedsfeer van het bedrijventerrein. Dat het bedrijventerrein niet bereikbaar is vanaf de woonwijk, doet hier niet aan af. Daar komt bij dat de woonwijk rond de Nassaulaan tussen de wegen A4 en N11 ligt. Verweerder heeft naar het oordeel van de rechtbank de woonwijk rondom de Nassaulaan dan ook terecht als stedelijk gebied aangemerkt.
6.2
Vervolgens voert eiseres aan dat het maximale geluidsniveau in de nachtperiode wordt overschreden. De berekeningen van het akoestisch bureau Peutz laten waarden zien van 52 tot 55 dB(A). Verweerder had nadere voorschriften dienen op te stellen ter beperking van deze overschrijding.
6.3
Het maximale geluidsniveau aan de Nassaulaan is door verweerder vastgesteld op 55 dB(A) in de nachtperiode. Hiermee wordt de richtwaarde uit de Handreiking industrielawaai en vergunningverlening overschreden maar niet de grenswaarde van 60 dB(A). Verweerder heeft overwogen dat het maximale niveau sporadisch zal voorkomen in de nachtperiode en bij deze niveaus geen hinder te verwachten is voor de woningen aan de Nassaulaan. In het verweerschrift merkt verweerder aanvullend op dat het aanbrengen van geluidsisolatie hoge kosten met zich zou meebrengen.
6.4
Verweerder heeft zich naar het oordeel van de rechtbank in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat bij de opgelegde normstelling geen onaanvaardbare geluidshinder zal optreden. Gesteld noch gebleken is dat de inrichting niet aan de normstelling kan voldoen. Gelet daarop heeft verweerder ook kunnen afzien van het verbinden van middelvoorschriften aan de vergunning.
7. Eiseres betoogt ten slotte dat er controlevoorschriften aan de vergunning dienen te worden verbonden voor het geval zich een wijziging op het terrein van de inrichting zal voordoen. Deze grond slaagt niet, aangezien de inrichting zonder daartoe strekkende vergunning geen wijzigingen op het terrein mag doorvoeren die tot wijzigingen in de milieugevolgen kunnen leiden.
8. Gelet op het voorgaande is het beroep ongegrond.
9. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. B. Hammer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. F. Willems-Gerritse, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 8 december 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.