In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 12 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam bij de Koninklijke Landmacht, en de minister van Defensie over de toekenning van de Landmachtmedaille. Eiser had op 3 november 2015 een verzoek ingediend voor de toekenning van deze medaille, maar dit verzoek werd afgewezen omdat hij niet voldeed aan de criteria voor toekenning. Eiser had in zijn aanvraag vier periodes van operationele dienst genoemd, maar de minister rekende bepaalde periodes, waaronder uitzendingen in het kader van vredesoperaties, niet mee bij de berekening van de operationele diensttijd.
Eiser ging in beroep tegen het besluit van de minister en voerde aan dat de periodes van uitzending in het kader van vredesoperaties wel meegeteld moesten worden. De rechtbank oordeelde dat de toelichting van de minister, die stelde dat deze periodes niet meegeteld mochten worden, in strijd was met de tekst van het Instellingsbesluit. De rechtbank concludeerde dat eiser, inclusief de periodes van uitzending, wel degelijk voldeed aan de criteria voor de Landmachtmedaille.
De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, vernietigde het bestreden besluit van de minister, herstelde het primaire besluit en kende de Landmachtmedaille toe aan eiser. Tevens werd bepaald dat de minister het door eiser betaalde griffierecht diende te vergoeden. De uitspraak werd openbaar uitgesproken en er werd een rechtsmiddel tegen de uitspraak aangegeven, waarbij hoger beroep mogelijk was bij de Centrale Raad van Beroep.