ECLI:NL:RBDHA:2016:15027

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 december 2016
Publicatiedatum
12 december 2016
Zaaknummer
15/8528
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 december 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie over de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd. De rechtbank heeft eerder op 16 augustus 2016 een tussenuitspraak gedaan waarin werd geoordeeld dat de beroepsgronden tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd falen. Echter, de rechtbank oordeelde ook dat de weigering van de verblijfsvergunning regulier niet deugdelijk was gemotiveerd in het licht van artikel 8 van het EVRM, dat het recht op respect voor privéleven waarborgt. De rechtbank heeft verweerder in de gelegenheid gesteld om het gebrek in het besluit te herstellen door een nieuwe belangenafweging te maken, maar concludeert dat dit niet is gebeurd. De rechtbank heeft vastgesteld dat de eiser sinds juni 2005 onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland heeft en goed is geïntegreerd in de Nederlandse samenleving. De rechtbank heeft daarom de weigering van de verblijfsvergunning vernietigd en verweerder opgedragen om binnen zes weken een nieuw besluit te nemen, waarbij de belangen van de eiser in acht moeten worden genomen. Tevens is verweerder veroordeeld in de proceskosten van de eiser tot een bedrag van € 1.736,-.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/8528, [nummer]

uitspraak van de meervoudige kamer van 7 december 2016 in de zaak tussen

[eiser],
gemachtigde: mr. P.C.M. van Schijndel,
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, daaronder mede begrepen zijn rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. R.A.B. van Steijn.

Procesverloop

Voor een weergave van het procesverloop tot 16 augustus 2016 verwijst de rechtbank naar haar tussenuitspraak van die datum.
Op 16 augustus 2016 heeft de rechtbank het onderzoek bij tussenuitspraak heropend en verweerder in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit en het aanvullend besluit te herstellen.
Verweerder heeft bij brief van 26 september 2016 gereageerd op de tussenuitspraak.
Eiser heeft bij brief van 6 oktober 2016 zijn zienswijze hierop naar voren gebracht.
Op 31 oktober 2016 heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. In de tussenuitspraak van 16 augustus 2016 heeft de rechtbank geoordeeld dat de beroepsgronden tegen de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd falen. Gelet daarop is het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de afwijzing van deze aanvraag.
2. De rechtbank heeft in de tussenuitspraak van 16 augustus 2016 daarnaast geoordeeld dat verweerder in het bestreden besluit en het aanvullend besluit niet deugdelijk heeft gemotiveerd dat de weigering eiser verblijf toe te staan niet in strijd is met het in artikel 8, eerste lid, van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en fundamentele vrijheden (EVRM) neergelegde recht op respect voor zijn privéleven. Het beroep is daarom gegrond voor zover gericht tegen de weigering eiser verblijf toe te staan op grond van artikel 8 van het EVRM. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit in zoverre wegens strijd met de artikel 7:12, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht.
3. De rechtbank heeft verweerder in de tussenuitspraak in de gelegenheid gesteld het gebrek in het bestreden besluit en het aanvullend besluit te herstellen door een nieuwe belangenafweging te maken in het kader van artikel 8 van het EVRM en daarbij alle onder 7.3 van de tussenuitspraak genoemde feiten en omstandigheden kenbaar te betrekken.
4. De rechtbank is van oordeel dat verweerder met zijn brief van 26 september 2016 het gebrek in het bestreden en het aanvullend besluit niet heeft hersteld.
Verweerder heeft in zijn brief aandacht besteed aan de band die eiser door zijn verleden met Ivoorkust heeft en gaat ervan uit dat eiser daarom in staat is daar een privéleven op te bouwen. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder echter niet deugdelijk gemotiveerd waarom hij dit niet ten onrechte van eiser verlangt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de onder 7.3 van de tussenuitspraak genoemde omstandigheden. Hierbij merkt de rechtbank op dat de in verweerders Werkinstructie 2015/4 in paragraaf 4 onder het kopje privéleven genoemde voorbeelden van banden met Nederland vrijwel zonder uitzondering op eiser van toepassing zijn, terwijl eisers band met Ivoorkust naar hij stelt slechts is gebaseerd op de omstandigheid dat hij daar is opgegroeid. Daargelaten of het verweerder vrij stond in de brief van 26 september 2016 voor het eerst in twijfel te trekken dat eiser geen familieleden heeft in Ivoorkust, doet het hebben van familieleden in dat land niet af aan de sterke en langdurige sociale banden van eiser met Nederland en zijn langdurige afwezigheid in het land van herkomst.
Voorts lijkt verweerder zich in zijn brief van 26 september 2016 nog steeds op het standpunt te stellen dat eisers vrijwilligerswerk voor de Rooms-Katholieke kerk en de scouting niet betekent dat eiser specifieke banden heeft met Nederland, nu het mondiale organisaties betreft waarmee eiser zich ook in Ivoorkust kan verbinden. Zoals de rechtbank echter al in de tussenuitspraak heeft overwogen, gaat verweerder er hiermee ten onrechte aan voorbij dat eiser banden heeft opgebouwd met de mensen van de kerk en scouting en zijn privéleven voor een deel daaruit bestaat. Deze mensen bevinden zich in Nederland. Verweerder heeft daarom eisers vrijwilligerswerk in Nederland op onjuiste wijze betrokken bij de belangenafweging.
Daarnaast benoemt verweerder in zijn brief van 26 september 2016 weliswaar de lange duur van eisers verblijfsprocedure, maar hij merkt daarover op dat dit geen bijzondere omstandigheid is. Verweerder besteedt hiermee kennelijk geen aandacht aan de omstandigheid dat de uitzonderlijk lange duur van de procedure, namelijk meer dan zes jaar, naar het oordeel van de rechtbank in de tussenuitspraak uitsluitend aan verweerder zelf te wijten is. De rechtbank heeft in haar tussenuitspraak overwogen dat dit een omstandigheid is die verweerder in zijn belangenafweging zou moeten betrekken. Verweerder heeft de lange duur van de procedure en verweerders eigen verantwoordelijkheid hiervoor ten onrechte niet nadrukkelijker in het voordeel van eiser meegewogen.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat verweerder zich ten onrechte op het standpunt heeft gesteld dat zijn afweging heeft geresulteerd in een
fair balancetussen enerzijds het belang van eiser bij uitoefening van zijn privéleven hier te lande en anderzijds het algemeen belang van de Nederlandse samenleving. Zeker nu eiser al jarenlang legale en betaalde arbeid verricht, de Nederlandse taal goed beheerst en geen strafblad heeft, is overigens ook niet zonder meer duidelijk welke algemene belangen concreet worden gediend met de weigering van een verblijfsvergunning aan eiser.
5. De rechtbank stelt vast dat verweerder in de zeer langdurige procedure wisselende standpunten heeft ingenomen over het al dan niet toetsen aan artikel 8 van het EVRM. Na eenmaal het standpunt te hebben ingenomen dat deze toets in de onderhavige procedure kan plaatsvinden, is verweerder er meermalen niet in geslaagd deze toets op juiste wijze te verrichten. Gelet hierop en gezien de feiten en omstandigheden in deze zaak, in samenhang bezien, verwacht de rechtbank niet dat verweerder de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd aan eiser nog deugdelijk kan motiveren. Eiser heeft sinds juni 2005 onafgebroken rechtmatig verblijf in Nederland en gedurende dat verblijf een netwerk van persoonlijke, sociale en economische contacten opgebouwd. Zijn verblijfsprocedure duurt door toedoen van verweerder uitzonderlijk lang, eiser is goed geïntegreerd in de Nederlandse samenleving, hij heeft geen sterke banden meer met zijn land van herkomst maar wel met Nederland in de vorm van werk, vrijwilligerswerk en sociale contacten en er zijn geen economische belangen of kwesties van openbare orde die in het nadeel van eiser meewegen. Onder deze bijzondere omstandigheden en uit een oogpunt van definitieve geschilbeslechting ziet de rechtbank aanleiding verweerder op te dragen aan eiser een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd te verlenen op grond van artikel 8 van het EVRM.
6. Verweerder heeft zich, ondanks daartoe in de tussenuitspraak in de gelegenheid te zijn gesteld, niet uitgelaten over de ingangsdatum van de eventueel aan eiser te verlenen verblijfsvergunning. Eiser heeft dit evenmin gedaan. Nu hierover nog geen debat tussen partijen heeft plaatsgevonden, ziet de rechtbank geen aanleiding hierover een oordeel te geven en is het aan verweerder hierover een besluit te nemen.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.736,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting van 29 oktober 2015, 0,5 punt voor eisers schriftelijke reactie van 18 mei 2016, 0,5 punt voor het verschijnen ter zitting van 7 juli 2016, 0,5 punt voor de schriftelijke zienswijze van 6 oktober 2016 na de bestuurlijke lus, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond voor zover gericht tegen de afwijzing van de aanvraag van een verblijfsvergunning asiel voor onbepaalde tijd ;
- verklaart het beroep gegrond voor zover gericht tegen de weigering van een verblijfsvergunning regulier voor bepaalde tijd op grond van artikel 8 van het EVRM;
- vernietigt het bestreden besluit en het aanvullend besluit voor zover de besluiten zien op de weigering van een verblijfsvergunning op grond van artikel 8 van het EVRM;
- draagt verweerder op binnen zes weken na verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten tot een bedrag van € 1.736,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, voorzitter, mr. M. van Veelen en mr. A. van Luijck, in aanwezigheid van mr. S. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 december 2016.
griffier voorzitter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak en de tussenuitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.