ECLI:NL:RBDHA:2016:14625

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
C-09-519618-KG ZA 16-1237
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek tot schorsing van vrijheidsstraf in afwachting van gratieverzoek

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Den Haag op 1 december 2016 uitspraak gedaan in een kort geding waarin [eiser] de Staat der Nederlanden heeft aangeklaagd. [eiser] vorderde dat de Staat hem binnen 24 uur na betekening van het vonnis in vrijheid zou stellen, zodat hij de beslissing op zijn gratieverzoek in vrijheid kon afwachten. De achtergrond van de zaak betreft een veroordeling van [eiser] door het gerechtshof Leeuwarden op 13 oktober 2011 tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk. De tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel werd gelast op 28 april 2014, maar [eiser] werd op 3 mei 2016 aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de straf. Hij heeft op 14 september 2016 een gratieverzoek ingediend.

De voorzieningenrechter heeft in zijn beoordeling vastgesteld dat de executie van de gevangenisstraf moet worden voortgezet, omdat er geen wettelijke grondslag is voor schorsing van de tenuitvoerlegging in afwachting van het gratieverzoek. De rechter heeft overwogen dat het gratieverzoek van [eiser] geen schorsende werking heeft en dat de Minister van Veiligheid en Justitie slechts in uitzonderlijke gevallen de tenuitvoerlegging kan opschorten. De voorzieningenrechter heeft geconcludeerd dat de door [eiser] aangevoerde omstandigheden niet voldoende zijn om te verwachten dat zijn gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden ingewilligd.

Uiteindelijk heeft de voorzieningenrechter de vordering van [eiser] afgewezen en hem veroordeeld in de kosten van het geding. Dit vonnis benadrukt de strikte toepassing van de executieplicht en de beperkte mogelijkheden voor schorsing van de tenuitvoerlegging van een gevangenisstraf.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/519618 / KG ZA 16-1237
Vonnis in kort geding van 1 december 2016
in de zaak van
[eiser] ,
wonende te [woonplaats] , thans verblijvende in de penitentiaire inrichting [locatie] ,
eiser,
advocaat mr. L. Thiescheffer te Leeuwarden,
tegen:
DE STAAT DER NEDERLANDEN,
(ministerie van Veiligheid en Justitie),
zetelend te Den Haag,
gedaagde,
advocaat mr. M.H.K. Jansen te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als ' [eiser] ' en 'de Staat'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brief van de Staat van 22 november 2016, met producties;
- de op 24 november 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door de Staat pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Bij arrest van het gerechtshof Leeuwarden van 13 oktober 2011 is [eiser] , wegens poging tot doodslag en mishandeling, veroordeeld tot een gevangenisstraf van 36 maanden, waarvan 12 maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar en met aftrek van voorarrest.
2.2.
Op 28 april 2014 heeft het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden de tenuitvoerlegging gelast van het voorwaardelijke deel (twaalf maanden) van de op 13 oktober 2011 aan [eiser] opgelegde gevangenisstraf, omdat [eiser] aan de straf verbonden bijzondere voorwaarden niet (volledig) had nageleefd.
2.3.
Op 3 mei 2016 is [eiser] aangehouden in verband met de tenuitvoerlegging van het onvoorwaardelijke deel van de hem op 13 oktober 2011 opgelegde gevangenisstraf. Vervolgens is hij na zes dagen weer in vrijheid gesteld. In verband met die detentie is aan [eiser] een schadevergoeding uitgekeerd van € 555,02.
2.4.
[eiser] is sinds 31 augustus 2016 gedetineerd in verband met de (verdere) tenuitvoerlegging van het voorwaardelijke deel van de aan hem bij arrest van 13 oktober 2011 opgelegde gevangenisstraf. Deze detentie eindigt op 18 augustus 2017.
2.5.
[eiser] heeft op 14 september 2016 een gratieverzoek ingediend.

3.Het geschil

3.1.
[eiser] vordert de Staat te gebieden hem binnen 24 uur na de betekening van het te wijzen vonnis in vrijheid te stellen, zodat hij de beslissing op zijn gratieverzoek in vrijheid kan afwachten, met veroordeling van de Staat in de proceskosten.
3.2.
Samengevat voert [eiser] daartoe (in de inleidende dagvaarding) het volgende aan.
Op grond van het bepaalde in artikel 558a lid 2 van het Wetboek van strafvordering ('Sv') heeft het gratieverzoek schorsende werking, nu het arrest van 28 april 2014 op 12 mei 2014 onherroepelijk is geworden en de tenuitvoerlegging van het arrest pas op 31 augustus 2016 is aangevangen. Daarnaast heeft het Openbaar Ministerie bij [eiser] het gerechtvaardigde vertrouwen gewekt dat hij alle vrijheidsbenemende straffen waartoe hij (ooit) is veroordeeld heeft uitgezeten, nu [eiser] - nadat hij op 3 mei 2016 was aangehouden in verband met de executie van het arrest - na zes dagen weer is vrijgelaten omdat sprake was van onterechte detentie en hij in verband daarmee schadeloos is gesteld door de Staat. Verder is van belang dat [eiser] al geruime tijd niet meer in aanraking is geweest met justitie en zich op dit moment bezig houdt met vrijwilligerswerk ten behoeve van vluchtelingen. Een verzoek van [eiser] om zijn detentie op te schorten hangende de gratieprocedure is - ten onrechte - afgewezen.
3.3.
De Staat voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Centraal in de onderhavige procedure staat de vraag of de executie van het voorwaardelijke deel van de gevangenisstraf, waartoe [eiser] op 13 oktober 2011 is veroordeeld en waarvan op 28 april 2014 de tenuitvoerlegging is gelast, moet worden geschorst c.q. opgeschort in afwachting de beslissing op het door [eiser] ingediende gratieverzoek.
4.2.
Vooropgesteld wordt dat in het wettelijk stelsel besloten ligt dat een veroordelende beslissing van de strafrechter, waartegen geen gewoon rechtsmiddel meer openstaat, niet alleen mag, maar ook moet worden ten uitvoer gelegd. Die executieplicht lijdt enkel uitzondering voor zover de wet daartoe een grondslag biedt of een uitspraak van het Europese Hof voor de Rechten van de Mens, waarmee de strafrechter bij zijn beslissing geen rekening heeft kunnen houden, tot de slotsom dwingt dat de beslissing op een zodanige wijze tot stand is gekomen dat niet meer kan worden gesproken van een eerlijke behandeling van de zaak zoals bedoeld in artikel 6 van het Europees Verdrag voor de Rechten van de Mens en de Fundamentele Vrijheden. Een uitspraak in laatstbedoelde zin is gesteld noch gebleken.
4.3.
Na gemotiveerd verweer van de zijde van de Staat heeft [eiser] zijn stelling dat het gratieverzoek - op grond van artikel 558a lid 2 Sv - van rechtswege schorsende werking heeft voor wat betreft de hier in geschil zijnde executie laten varen. Daarmee staat - mede gelet op het bepaalde in artikel 559 onder b Sv - vast dat het gratieverzoek van [eiser] geen schorsende werking van rechtswege heeft.
4.4.
Niettegenstaande het vorenstaande is de Minister van Veiligheid en Justitie (hierna 'de Minister') bevoegd op grond van artikel 559a lid 2 Sv de tenuitvoerlegging op te schorten of te schorsen totdat op het gratieverzoek is beslist. Ingevolge het vaste beleid van de Staat - laatstelijk vastgelegd in de 'Beleidsregels betreffende drie specifieke onderdelen van het gratie-instrument' (Staatscourant 26 januari 2011) - zal van die bevoegdheid slechts bij hoge uitzondering gebruik worden gemaakt en geldt daarvoor als criterium dat op grond van door de veroordeelde aangevoerde informatie aannemelijk is geworden dat het hoogstwaarschijnlijk is te achten dat zijn gratieverzoek zal worden ingewilligd. Daarbij wordt met name gedacht aan een vijftal in de Beleidsregels omschreven situaties/omstandigheden.
4.5.
Hoewel [eiser] tot op heden bij de Minister geen verzoek tot schorsing/opschorting heeft ingediend, staat - gelet op het voorgaande - ook in het onderhavige kort geding ter beoordeling of het hoogstwaarschijnlijk is dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd. Hierbij geldt als uitgangspunt dat ingevolge artikel 2 van de Gratiewet slechts gratie kan worden verleend op grond van een relevante omstandigheid waarmee de rechter ten tijde van het opleggen van de straf geen of onvoldoende rekening heeft gehouden of kunnen houden, of indien aannemelijk is dat met de (verdere) tenuitvoerlegging geen met de strafrechtspleging na te streven doel in redelijkheid wordt gediend.
4.6.
Gesteld noch gebleken is dat één (of meer) van de vijf situaties/omstandigheden, zoals genoemd in de onder 4.4 vermelde Beleidsregels, zich hier voordoet.
4.7.
Tegenover het standpunt van de Staat dat het niet hoogstwaarschijnlijk is te achten dat het gratieverzoek van [eiser] zal worden ingewilligd, heeft [eiser] in feite enkel aangevoerd dat de Staat onzorgvuldig handelt door het voorwaardelijke deel van de aan hem ( [eiser] ) opgelegde gevangenisstraf (verder) te executeren, aangezien:
(i) [eiser] zes dagen na zijn aanhouding op 3 mei 2016 ter zake van de tenuitvoerlegging van diezelfde straf weer op vrije voeten is gesteld omdat er jegens hem geen straf meer openstond zodat sprake was van een onterechte detentie en hem in verband daarmee ook nog eens een schadevergoeding is toegekend; op grond hiervan mocht [eiser] er gerechtvaardigd op vertrouwen dat de voorwaardelijke gevangenisstraf reeds was geëxecuteerd, dan wel niet meer zou worden tenuitvoergelegd;
(ii) [eiser] zijn leven thans (weer) op de rails heeft.
4.8.
Naar het oordeel van de voorzieningenrechter zijn voormelde door [eiser] gestelde omstandigheden niet zodanig dat verwacht mag worden dat zijn gratieverzoek hoogstwaarschijnlijk zal worden gehonoreerd. Voor wat betreft het beroep van [eiser] op het 'opgewekte vertrouwen' heeft de Staat - onbetwist - aangevoerd dat de twaalf maanden gevangenisstraf, waarvan thans de executie plaatsvindt, abusievelijk niet was geregistreerd op de detentiekaart van [eiser] , waarna in mei 2016 is besloten tot vrijlating van [eiser] en nadien een schadevergoeding is uitgekeerd. Op grond hiervan kan de - onder 4.2 vermelde - executieplicht van de Staat (lees: het Openbaar Ministerie) echter niet terzijde worden geschoven. Te minder nu aangenomen moet worden dat [eiser] moet hebben geweten dat de onderhavige voorwaardelijke straf nog niet was geëxecuteerd. Hij was immers ervan op de hoogte dat die straf was opgelegd, terwijl uit het arrest van 28 april 2014 volgt dat hij zich moet hebben gerealiseerd dat hij de daaraan verbonden bijzondere voorwaarden niet had nageleefd. Daarnaast is een ernstige impact op de persoonlijke omstandigheden van een veroordeelde inherent aan het ondergaan van een vrijheidsstraf. Te meer indien hij zijn leven weer in goede banen heeft weten te leiden. Dat gegeven is echter in zijn algemeenheid onvoldoende voor het honoreren van een gratieverzoek.
4.9.
De slotsom is dat de vordering van [eiser] zal worden afgewezen.
4.10.
[eiser] zal, als de in het ongelijk gestelde partij, worden veroordeeld in de kosten van dit geding, te vermeerderen met de wettelijke rente.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering van [eiser] af;
5.2.
veroordeelt [eiser] in de kosten van dit geding, tot dusverre aan de zijde van de Staat begroot op € 1.435,--, waarvan € 816,-- aan salaris advocaat en € 619,-- aan griffierecht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf veertien dagen na het uitspreken van dit vonnis;
5.3.
verklaart de kostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
jvl