ECLI:NL:RBDHA:2016:14624

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
1 december 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
C-09-520286-KG ZA 16-1277
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing van een gevorderd bevel tot opname van een legaat in testament in kort geding

In deze zaak, die op 1 december 2016 door de Rechtbank Den Haag is behandeld, vorderde de vrouw dat de man, haar ex-echtgenoot, zou worden verplicht om een eerder toegezegd legaat van € 100.000,-- in zijn testament op te nemen. De vrouw baseerde haar vordering op een overeenkomst die zij met de man had gesloten in het kader van hun echtscheiding. De man had echter een nieuw testament opgemaakt waarin het legaat niet was opgenomen, wat leidde tot de vordering van de vrouw.

De rechtbank oordeelde dat de vordering van de vrouw in strijd was met de testeervrijheid zoals vastgelegd in artikel 4:4 van het Burgerlijk Wetboek. Dit artikel stelt dat een testateur vrij is om zijn uiterste wil te bepalen, en dat een bepaling die hem zou verplichten om een bepaald legaat op te nemen, nietig is. De rechtbank concludeerde dat het toewijzen van de vordering zou neerkomen op het afdwingen van een nietige overeenkomst, wat niet mogelijk is.

Desondanks erkende de rechtbank dat de vrouw een vorderingsrecht had op de man ter hoogte van € 100.000,--, verminderd met de huur die zij verschuldigd was voor het gebruik van het appartement van de man. De rechtbank besloot dat iedere partij zijn eigen proceskosten moest dragen en wees de vordering van de vrouw af.

Uitspraak

Rechtbank den haag

Team handel - voorzieningenrechter
zaak- / rolnummer: C/09/520286 / KG ZA 16-1277
Vonnis in kort geding van 1 december 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats] ,
eiseres,
advocaat mr. G.E. Star Busmann te Amsterdam,
tegen:
[gedaagde] ,
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. K.T.B. Salomons te Den Haag.
Partijen worden hierna respectievelijk aangeduid als 'de vrouw' en 'de man'.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- de dagvaarding, met producties;
- de brieven van de man van 10 en 15 november 2016, met producties;
- de brief van de vrouw van 11 november 2016, met productie;
- de op 17 november 2016 gehouden mondelinge behandeling, waarbij door beide partijen pleitnotities zijn overgelegd.
1.2.
Ter zitting is vonnis bepaald op heden.

2.De feiten

Op grond van de stukken en het verhandelde ter zitting wordt in dit geding van het volgende uitgegaan.
2.1.
Partijen zijn op 11 maart 1972 met elkaar gehuwd, na het maken van huwelijkse voorwaarden. Bij beschikking van deze rechtbank van 16 juli 2002 is tussen hen de echtscheiding uitgesproken. Deze beschikking is op 16 juli 2002 ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand.
2.2.
In het kader van de afwikkeling van hun echtscheiding hebben partijen op 20 juli 2002 een overeenkomst ondertekend, die - onder meer - het volgende inhoudt:
"Die afspraken houden het volgende in
  • [gedaagde] verhuurt het appartement [adres] aan [eiseres] aangezien zij na de echtscheiding aldaar wil blijven wonen,
  • De huurprijs bedraagt € 350,-- per maand zolang [gedaagde] in leven is. Na diens verscheiden zal de huurprijs het zelfde bedrag per maand blijven bedragen.
  • [eiseres] heeft het onvoorwaardelijke recht om tot haar overlijden in het betreffende appartement te blijven wonen; dit recht eindigt eveneens als [eiseres] het appartement verlaat en zich metterwoon elders vestigt.
  • Het huurrecht beperkt zich uitsluitend tot [eiseres] zelf. Het is niet overdraagbaar noch ook is onderverhuur toegestaan.
  • [eiseres] wendt voor de betaling van de huurpenningen een verrekening met aan het legaat ter grootte van € 100.000,-- dat in de formele echtscheidingsovereenkomst is toegezegd en in het testament van [gedaagde] is opgenomen."
2.3.
Partijen hebben op 15 april 2003 een
Aanvullend echtscheidingsconvenantondertekend. Voor zover hier van belang luidt dat convenant als volgt:
"KOMEN PARTIJEN OVEREEN:
dat de ondergetekende sub 1, de heer [gedaagde] , in het kader van de afwikkeling van voormelde echtscheiding zich verplicht om bij testament een bedrag van éénhonderd duizend euro (€ 100.000,00) te legateren aan zijn ex-echtgenote mevrouw [eiseres] , de ondergetekende sub 2."
2.4.
De man heeft een testament laten opmaken, waarin het hiervoor bedoelde legaat van een bedrag van € 100.000,-- ten behoeve van de vrouw is opgenomen.
2.5.
Op 12 januari 2016 heeft de man een nieuw testament laten opmaken. Hierin is het in het aanvullende convenant vermelde legaat niet, althans niet ongewijzigd, opgenomen.
2.6.
Op 11 oktober 2016 heeft de vrouw de man verzocht en (zo nodig) gesommeerd om binnen zeven dagen de intrekking van het legaat onherroepelijk ongedaan te maken. Hieraan heeft de man geen gevolg gegeven.

3.Het geschil

3.1.
De vrouw vordert (i) de man - op straffe van verbeurte van een dwangsom - te bevelen binnen 48 uur na de betekening van het te wijzen vonnis de intrekking van het ten gunste van haar overeengekomen legaat van € 100.000,-- in te trekken door een nieuw testament op te (laten) maken waarbij aan haar wederom wordt gelegateerd een bedrag van € 100.000,--, alsmede (ii) de man - op verbeurte van een boete - te verbieden het legaat op enigerlei wijze wederom in te trekken, althans te belemmeren, met veroordeling van de man in proces- en nakosten.
3.2.
Daartoe voert de vrouw - samengevat - het volgende aan.
Tussen partijen is destijds - in het kader van de afwikkeling van de echtscheiding - een perfecte overeenkomst tot stand gekomen op grond waarvan de man verplicht is een testament op te maken waarin een legaat ten gunste van de vrouw van € 100.000,-- is opgenomen. De man heeft daar vervolgens ook aan voldaan. Bij brief van 7 oktober 2016 heeft een kantoorgenote van de advocaat van de man echter aan de vrouw medegedeeld dat het legaat ten gunste van de vrouw is komen te vervallen met een nieuw testament van de man van 12 januari 2016. De man voldoet daarmee dus - ten onrechte - niet meer aan zijn verplichtingen.
3.3.
De man voert gemotiveerd verweer, dat - voor zover nodig - hierna zal worden besproken.

4.De beoordeling van het geschil

4.1.
Door middel van haar vordering wil de vrouw afdwingen dat de man zijn verplichting uit hoofde van het aanvullende convenant van 15 april 2001 nakomt, in die zin dat de man (wederom) in een testament vastlegt dat hij aan de vrouw legateert een bedrag van € 100.000,--. Dat beding - waardoor de man wordt belemmerd in zijn vrijheid een uiterste wil met een bepaalde inhoud op te stellen - is echter in strijd met de in artikel 4:4 van het Burgerlijk Wetboek ('BW') vastgelegde testeervrijheid en daarmee nietig. Toewijzing van de vordering komt er dus op neer dat de man wordt veroordeeld tot nakoming van een nietige overeenkomst. Dat kan niet. Reeds op grond hiervan komt de vordering van de vrouw niet voor toewijzing in aanmerking.
4.2.
Overigens moet - gelet op de bedoelingen van partijen bij de afwikkeling van hun echtscheiding, zoals deze blijken uit de op schrift gestelde afspraken - voorshands worden aangenomen dat het nietige beding op de voet van artikel 3:42 BW van rechtswege converteert in een overeenkomst die de vrouw een vorderingsrecht geeft op de man van
€ 100.000,--, te verminderen met de door de vrouw aan de man verschuldigde huur ad
€ 350,-- per maand in verband met het gebruik van het appartement van de man aan de [adres] te [plaats] , welke vordering opeisbaar is na het overlijden van de man. De man heeft dat vorderingsrecht van de vrouw in feite erkend op de zitting.
4.3.
In de omstandigheid dat partijen gewezen echtelieden zijn, wordt aanleiding gevonden te bepalen dat iedere partij de eigen proceskosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter:
5.1.
wijst de vordering(en) van de vrouw af;
5.2.
bepaalt dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. G.H.I.J. Hage en in het openbaar uitgesproken op 1 december 2016.
jvl