ECLI:NL:RBDHA:2016:14565

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
15 november 2016
Publicatiedatum
1 december 2016
Zaaknummer
NL16.3096
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Onrechtmatige inbewaringstelling van asielzoeker en voorwaarden van artikel 59b Vreemdelingenwet 2000

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 15 november 2016 uitspraak gedaan over de inbewaringstelling van een asielzoeker, eiser, die op 23 oktober 2016 in vreemdelingenbewaring was gesteld. De inbewaringstelling werd op 28 oktober 2016 opgeheven, maar eiser werd opnieuw in bewaring gesteld op basis van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) in verband met zijn asielaanvraag. De rechtbank oordeelde dat niet aan de voorwaarden voor deze inbewaringstelling was voldaan. Er waren geen redelijke gronden om aan te nemen dat eiser zijn asielaanvraag had ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit te verijdelen. De rechtbank verwees naar de wetsgeschiedenis en eerdere jurisprudentie, waaronder de Arslan-uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie, om te onderbouwen dat de term 'louter' in de wet niet lichtvaardig moet worden opgevat. Eiser had verklaard dat hij al bezig was met een nieuwe asielaanvraag voordat hij in bewaring werd gesteld, en de rechtbank concludeerde dat hij niet enkel om te frustreren een asielaanvraag had ingediend. De rechtbank verklaarde het beroep gegrond, beval de opheffing van de maatregel van bewaring en kende eiser een schadevergoeding toe voor de onrechtmatige vrijheidsbeneming.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Utrecht
Bestuursrecht
zaaknummer: NL16.3096

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 15 november 2016 in de zaak tussen

[eiser] , eiser

(gemachtigde: mr. J. Visscher),
en

de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder

(gemachtigde: mr. J.M.M. van Gils).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2016 (bestreden besluit) heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Dit beroep strekt van rechtswege ook tot toekenning van schadevergoeding.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 14 november 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Als tolk is verschenen C. Zendedel. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.

Overwegingen

1. Eiser is van Afghaanse nationaliteit. Hij is geboren op [1994] . Bij besluit van 23 oktober 2016 heeft verweerder aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59, eerste lid, aanhef en onder a, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) opgelegd (de eerdere maatregel van bewaring). Bij besluit van 28 oktober 2016 (het opheffingsbesluit) heeft verweerder deze maatregel opgeheven.
2. Eiser voert aan dat uit het opheffingsbesluit onvoldoende duidelijk wordt wanneer de eerdere maatregel van bewaring is opgeheven. Het is daarom mogelijk dat er enige tijd zit tussen het opheffingsbesluit en de nu geldende maatregel van bewaring. In die periode is dan sprake van onrechtmatige vrijheidsbenemening. De maatregel is daarom onrechtmatig, aldus eiser.
3. Naar het oordeel van de rechtbank stelt verweerder zich terecht op het standpunt dat het opheffingsbesluit en de maatregel van bewaring door dezelfde hulpofficier van justitie zijn ondertekend. De rechtbank ziet daarin voldoende aanknopingspunten voor het oordeel dat de opheffing van de eerdere maatregel van bewaring en het opleggen van de maatregel van bewaring op elkaar aansluiten.
4. Eiser voert aan dat niet is voldaan aan de voorwaarden van artikel 59b, eerste lid, onder c, van de Vw. Uit de maatregel van bewaring en de dossierstukken blijken geen redelijke gronden om aan te nemen dat eiser zijn asielaanvraag van 28 oktober 2016 louter heeft ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen.
5. Verweerder stelt zich op het standpunt dat er redelijke gronden zijn om aan te nemen dat de asielaanvraag louter is ingediend om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Eiser heeft in het gehoor voorafgaand aan de eerdere maatregel van bewaring niet verklaard dat hij opnieuw asiel wilde aanvragen, maar dit pas na enig nadenken verklaard aan het einde van het vertrekgesprek van 28 oktober 2016. Eerder is op dezelfde gronden al een asielprocedure gevoerd.
6. De rechtbank stelt vast dat niet is betwist dat aan de voorwaarden onder (1) en (2) van artikel 59b, eerste lid, onder c, van de Vw is voldaan.
7. Over de voorwaarde onder (3) overweegt de rechtbank als volgt. Eiser heeft op 19 september 2010 en op 19 november 2014 een aanvraag ingediend tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd. Hij heeft aan de asielaanvraag van 19 november 2014 ten grondslag gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom. Bij besluit van 6 februari 2015 heeft verweerder deze aanvraag afgewezen. Dit besluit is in rechte komen vast te staan met de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van 30 december 2015 (zaaknummer 201506759/1/V2).
De rechtbank stelt vast dat eiser blijkens pagina 4 van het proces-verbaal van gehoor voorafgaande aan de eerdere maatregel van bewaring, dus op 23 oktober 2016, het volgende heeft verklaard:
“Ik ben met mijn advocaat druk bezig een nieuwe aanvraag in te dienen bij de Nederlandse overheid.”
Uit de context van het gehoor blijkt duidelijk dat hij hiermee een asielaanvraag bedoelt. De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze verklaring aannemelijk heeft gemaakt dat hij al voor zijn eerdere inbewaringstelling asiel wilde aanvragen. Daarmee valt niet uit te sluiten dat eiser gewoon zijn asielaanvraag heeft ingediend om die inhoudelijk beoordeeld te krijgen en dus niet louter om de uitvoering van het terugkeerbesluit uit te stellen of te verijdelen. Dat eiser pas daadwerkelijk zijn asielaanvraag heeft gedaan nadat hij daarover is bevraagd tijdens het terugkeergesprek op 28 oktober 2016, is onvoldoende om de conclusie te trekken dat de aanvraag louter is ingediend om, kort gezegd, te vertragen. Eiser heeft ter zitting immers onbetwist gesteld dat hij tijdens het vertrekgesprek op 28 oktober 2016 heeft verklaard asiel te willen aanvragen, omdat hem dat toen nadrukkelijk is gevraagd en dat hij de aanvraag anders zou hebben ingediend na een gesprek met zijn advocaat. Dat eiser aan zijn asielaanvraag ten grondslag heeft gelegd dat hij is bekeerd tot het christendom en dat dit al is beoordeeld in zijn vorige asielprocedure, is ook onvoldoende, omdat niet valt uit te sluiten dat eiser ter onderbouwing van zijn asielaanvraag nieuwe feiten en omstandigheden kan aanvoeren. Aan de door de wetgever bewust gekozen term "louter" in de derde voorwaarde komt betekenis toe en dat lijkt verweerder in deze zaak te licht op te vatten. Blijkens de wetsgeschiedenis (memorie van toelichting, Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 3, blz. 33-34) zijn de voorwaarden in artikel 59b, eerste lid, onder c, ontleend aan artikel 8, derde lid, onderdeel d, van de Opvangrichtlijn en aan de Arslan-uitspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 30 mei 2013 (C-534/11). In dat arrest, overwegingen 57 en 63 en het antwoord op de tweede vraag van de verwijzende rechter, gebruikt het Hof van Justitie in dit verband de term "met als enig doel" en dat is in de derde voorwaarde van artikel 59b, eerste lid, onder c, vertaald als "louter". In de nota naar aanleiding van het verslag (Kamerstukken II 2014/15, 34 088, nr. 6, blz. 17) gaat de Staatssecretaris van Veiligheid en Justitie naar aanleiding van Kamervragen in op een zeer vergelijkbare voorwaarde in artikel 30b, eerste lid, onder f, van de Vw en zegt daarover:
"De beoordeling van de vraag of de vreemdeling de aanvraag louter heeft ingediend om terugkeerhandelingen te verijdelen, zal sterk samenhangen met het moment waarop de asielwens kenbaar is gemaakt in relatie tot de mogelijkheid die asielwens eerder te uiten. Daarbij kan bijvoorbeeld gedacht worden aan een vreemdeling die na maandenlang of zelfs jarenlang illegaal verblijf hier te lande eerst een asielaanvraag indient op het moment dat hij wordt geconfronteerd met handelingen die gericht zijn op de uitzetting, bijvoorbeeld een voorgenomen inbewaringstelling. Ook het (zeer) kort voor een geplande uitzetting indienen van een opvolgende asielaanvraag zal tot de conclusie kunnen leiden dat de aanvraag slechts is ingediend om de uitzetting te verijdelen, zeker indien de onderbouwing van de opvolgende asielaanvraag afwezig of evident ontoereikend is. Uiteindelijk zal de precieze reikwijdte van dit criterium zich naar verwachting in de jurisprudentie uitkristalliseren."
In vrijwel gelijke zin is het criterium "louter" in artikel 59b, besproken in het advies van de Afdeling advisering Raad van State en nader rapport (Kamerstukken II 34 088, 2014/15, nr. 4, blz. 10 en 11).
In het geval van eiser is hij weliswaar pas (in de termen van de staatssecretaris) "op het moment dat hij [werd] geconfronteerd met handelingen die gericht zijn op de uitzetting, [...] een voorgenomen inbewaringstelling" begonnen over de nieuwe asielaanvraag, maar niet kan worden gezegd dat hij zijn asielaanvraag inzet als vertragingstactiek. Als hij wordt geconfronteerd met de voorgenomen inbewaringstelling, op 23 oktober 2016, vraagt hij nog niet om asiel, maar zegt hij dat hij met zijn advocaat druk bezig is aan een nieuw asielverzoek. Dat laatste doet hij pas als bij hem wordt aangedrongen op een heldere keuze in het vertrekgesprek van 28 oktober 2016, terwijl hij het anders pas had gedaan na een gesprek met zijn advocaat. Dit geheel maakt dat eiser overtuigend overkomt dat hij al bezig was met een nieuwe asielaanvraag én dat hij niet zo maar "asiel" roept om de effectuering van het terugkeerbesluit te frustreren, laat staan dat hij het "louter" doet om te frustreren.
8. Tot nu toe in deze uitspraak is de rechtbank nog niet ingegaan op artikel 5.1c, derde lid, van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), waar een nadere uitwerking is gegeven van de derde voorwaarde in artikel 59b, eerste lid, onder c, van de Vw. Dat is omdat het ter zitting door verweerder ingenomen standpunt de rechtbank hiertoe geen aanleiding geeft. De rechtbank merkt hierover alleen ten overvloede op dat één van die criteria (artikel 5.1c, derde lid, onder f, van het Vb) de onderbouwing van de aanvraag is. Hiermee is bedoeld dat als de aanvraag zo summier is onderbouwd dat deze onder een bepaalde ondergrens zakt, eerder aannemelijk is dat die aanvraag uitsluitend is gedaan om, kort gezegd, te frustreren. Op dit punt beschikt de rechtbank in het dossier alleen over de mededeling van verweerder dat de asielaanvraag niet met de algemene asielprocedure wordt afgedaan en dat een aanvullend gehoor zal worden gehouden. Dat wijst eenduidig in de richting van een serieuze aanvraag, waar verweerder meer tijd voor nodig heeft om er op te kunnen beslissen.
Nu niet aan alle voorwaarden is voldaan, heeft verweerder ten onrechte aan eiser de maatregel van bewaring op grond van artikel 59b, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw opgelegd. De beroepsgrond slaagt.
9. De beroepsgrond van eiser dat verweerder had moeten volstaan met toepassing van een lichter middel, kan gelet op het voorgaande onbesproken blijven.
10. Het beroep is gegrond is en de maatregel van bewaring is vanaf het moment van opleggen daarvan onrechtmatig.
11. De rechtbank beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag.
12. Op grond van artikel 106 van de Vw kan de rechtbank indien zij de opheffing van de maatregel van bewaring beveelt aan eiser een schadevergoeding ten laste van de Staat toekennen. De rechtbank acht gronden aanwezig om een schadevergoeding toe te kennen voor 18 dagen onrechtmatige (tenuitvoerlegging van de) bewaring van 18 x € 80,- (verblijf detentiecentrum) = € 1.440,-.
13. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 992,00 (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496,00 en een wegingsfactor 1). Omdat aan eiser een toevoeging is verleend, moet verweerder de proceskostenvergoeding betalen aan de rechtsbijstandverlener.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- beveelt de opheffing van de maatregel van bewaring met ingang van vandaag;
- veroordeelt de Staat der Nederlanden tot het betalen van een schadevergoeding aan eiser tot een bedrag van € 1.440,-, te betalen door de griffier;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 992,00.
Deze uitspraak is gedaan door mr.D.A. Verburg, rechter, in aanwezigheid van mr. R.J.A. Steenbergen, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 15 november 2016.
de rechter is verhinderd deze
griffier
uitspraak te ondertekenen
Afschrift verzonden of digitaal ter beschikking gesteld aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen één week na de dag van verzending daarvan of na de dag van plaatsing daarvan in het digitale dossier hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.