In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 9 november 2016 uitspraak gedaan in het kader van een beroep tegen de maatregel van vreemdelingenbewaring van eiser, die op 20 oktober 2016 was ingesteld door de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eiser, bijgestaan door zijn gemachtigde mr. H. Uzumcu, heeft beroep ingesteld tegen deze maatregel en verzocht om schadevergoeding. Tijdens de zitting op 2 november 2016 is eiser verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde, terwijl de verweerder zich liet vertegenwoordigen door mr. J.R. Bekink, met de tolk [B] aanwezig.
De rechtbank overweegt dat de gronden voor de maatregel van bewaring, zoals vastgelegd in artikel 5.1b van het Vreemdelingenbesluit 2000, zijn nageleefd. Eiser is in bewaring gesteld op basis van de gronden dat hij Nederland niet op de voorgeschreven wijze is binnengekomen, gebruik heeft gemaakt van valse documenten en heeft aangegeven niet terug te willen keren. De rechtbank oordeelt dat deze gronden, in onderlinge samenhang bezien, voldoende zijn om de maatregel van bewaring te rechtvaardigen. Eiser heeft geen bewijs geleverd dat hij detentieongeschikt is, ondanks zijn klachten over PTSS.
De rechtbank concludeert dat de beroepsgronden van eiser, waaronder de vrees voor zijn leven bij terugkeer naar Libië en het ontbreken van zicht op uitzetting, niet opgaan. De rechtbank wijst het beroep ongegrond en het verzoek om schadevergoeding af. De uitspraak is openbaar gedaan en kan binnen een week na verzending worden aangevochten bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.