ECLI:NL:RBDHA:2016:14339

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 september 2016
Publicatiedatum
28 november 2016
Zaaknummer
AWB 16/19620, 16/19623
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verantwoordelijkheid voor asielaanvraag en afhankelijkheid van gezinsleden in het kader van de Vreemdelingenwet

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 27 september 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure waarbij de eiser, een meerderjarig kind, in beroep ging tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie om zijn aanvraag voor een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de ouders van de eiser rechtmatig verblijf hebben in Nederland in afwachting van een besluit op hun asielaanvraag, maar dat verweerder hen geen wettig verblijf toekent in de zin van artikel 16 van de Verordening. De rechtbank is van mening dat de uitleg van verweerder over wettig verblijf niet juist is en dat de term verblijfstitel een bredere betekenis kan hebben. De rechtbank heeft echter besloten geen prejudiciële vraag aan het Hof te stellen, omdat verweerder ter zitting heeft verklaard dat niet is aangetoond dat de ouders van de eiser afhankelijk zijn van zijn aanwezigheid.

De rechtbank heeft ook de argumenten van de eiser overwogen met betrekking tot de afhankelijkheid van zijn ouders, die beiden lijden aan ernstige medische aandoeningen. De rechtbank concludeert dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouders van hem afhankelijk zijn voor hulp, en dat de aanvraag van de eiser om asiel niet inhoudelijk behandeld hoeft te worden. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en het verzoek om een voorlopige voorziening afgewezen. De uitspraak benadrukt de noodzaak voor een zorgvuldige afweging van de afhankelijkheid van gezinsleden in asielprocedures, maar bevestigt ook de strikte toepassing van de Vreemdelingenwet en de bijbehorende Verordening.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16 / 19620 (beroep)
AWB 16 / 19623 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 27 september 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , statenloos,
eiser,
(gemachtigde: mr. A.W. Eikelboom, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. J.W. Kreumer, advocaat, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 30 augustus 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 september 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Het onderzoek is ter zitting aangehouden, ten einde verweerder in de gelegenheid te stellen stukken over te leggen.
Verweerder heeft bij brief van 19 september 2016 bedoelde stukken overgelegd. Eiser heeft hierop gereageerd bij brief van 20 september 2016. Beide partijen hebben toestemming verleend het onderzoek te sluiten zonder het houden van een nadere zitting. Hierop heeft de rechtbank het onderzoek gesloten en uitspraak bepaald op heden.

Overwegingen

Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
Litouwen heeft op 14 juni 2016 het overnameverzoek gehonoreerd.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen omdat Litouwen verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
De rechtbank stelt allereerst vast dat aan eiser verblijf is verleend door de Litouwse autoriteiten met ingang van 1 september 2015 en geldig tot 15 februari 2016. Verder stelt de rechtbank vast dat eiser op 3 februari 2016 Nederland is ingereisd. Tussen partijen is verder niet in geschil dat eisers ouders in Nederland een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd hebben ingediend en dat aan zijn broer in Nederland een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend.
Eiser voert aan dat de grondslag van de claim op Litouwen is gelegen in artikel 12, eerste lid, Verordening. Eiser betwist niet dat Litouwen hem een studievisum heeft verstrekt. Het was voor hem destijds de enige mogelijkheid om Syrië te verlaten. Het was voor eiser noodzakelijk om Syrië te ontvluchten, omdat hij in militaire dienst moest. Het studievisum van Litouwen gaf hem daartoe de enige mogelijkheid. Met Litouwen heeft eiser verder geen enkele band. Eiser wijst naar de conclusie van advocaat-generaal Sharpston in de zaak Ghezelbash (C-63/15; ECLI:EU:C:2016:186), waarin in overweging 79 uiteengezet wordt dat in voorkomende gevallen bepaalde belangen dienen te prevaleren boven de strikte toepassing van de Verordening. Dit kan ook gelden voor belangen die geen directe grondrechten zijn, zoals het recht op gezinsleven in de enge zin. Dat de feiten uit het fictieve voorbeeld van Sharpston verschillen van de feiten van de onderhavige casus ondergraaft niet het argument van eiser dat de omstandigheid dat een overdrachtsbesluit negatieve gevolgen heeft voor een vreemdeling, maakt dat hij de toepassing van de criteria van Hoofdstuk III van de Verordening inhoudelijk kan aanvechten.
5.1
De rechtbank stelt vast dat eiser rechtsmiddelen heeft aangewend tegen het besluit van verweerder om de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling te nemen. In dit beroep heeft eiser de mogelijkheid, mede gelet op het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: het Hof) van 7 juni 2016 (C-63/15, Ghezelbash, ECLI:EU:C:2016:409), de toepassing van de criteria voor het aanwijzen van de verantwoordelijke lidstaat van hoofdstuk III van de Verordening aan te vechten, hetgeen eiser ook heeft gedaan.
6. Eiser voert verder aan dat drie van zijn gezinsleden in Nederland verblijven. Zijn broer heeft een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd en zijn ouders hebben samen met eiser een aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend. De bescherming van de eenheid van het gezin is een kernwaarde van de Verordening. Gelet op artikelen 9 en 10 Verordening diende verweerder het asielverzoek van eiser inhoudelijk te behandelen, omdat de eenheid anders is doorbroken. Eiser heeft daarbij gewezen op de bijzondere omstandigheden van het geval. Hoewel meerderjarig, behoorde eiser in Syrië tot het gezin van zijn ouders en broer. Dit is in zijn cultuur ook gebruikelijk. Eiser heeft dit gezin gedwongen moeten verlaten. Dat dient hem niet te worden tegengeworpen. Eiser is weliswaar (jong-)volwassen, maar daarmee wordt niet uitgesloten dat hij, nu hij nog geen eigen gezin heeft gesticht, nog tot het gezin van zijn ouders en broer behoort. Er is verder sprake van ‘meer dan de gebruikelijke afhankelijkheid’. Dit geldt voor alle gezinsleden, maar vooral voor de vader van eiser ten aanzien van eiser. Verweerder heeft hierop slecht gereageerd met het standpunt dat eiser niet meer tot het gezin behoort nu hij Syrië reeds in 2013 heeft verlaten en hij bovendien meerderjarig is, waarmee toepassing van artikel 9 of 10 Verordening uitgesloten is. Dat is geen draagkrachtige motivering.
6.1
Verweerder heeft zich in het bestreden besluit, samengevat weergegeven, op het standpunt gesteld dat eiser meerderjarig is en, gelet op de definitie van artikel 2, aanhef en onder g, Verordening derhalve niet is aan te merken als gezinslid als bedoeld in artikelen 9 en 10 Verordening.
6.2
In artikel 9 Verordening is het volgende bepaald:
Wanneer een gezinslid van de verzoeker, ongeacht of het gezin reeds in het land van oorsprong was gevormd, als persoon die internationale bescherming geniet is toegelaten voor verblijf in een lidstaat, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
In artikel 10 Verordening is het volgende neergelegd:
Wanneer een gezinslid van een verzoeker in een lidstaat een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend waarover in eerste aanleg nog geen beslissing ten gronde is genomen, is deze lidstaat verantwoordelijk voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, mits de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dat wensen.
In artikel 2, aanhef en onder g, Verordening is, voor zover hier van belang, het volgende bepaald:
Voor de toepassing van deze Verordening wordt verstaan onder “gezinsleden”: voor zover het gezin reeds in het land van herkomst bestond, de volgende leden van het gezin van de verzoeker die op het grondgebied van de lidstaten aanwezig zijn:
- de minderjarige kinderen van paren als bedoeld onder het eerste streepje
(echtgenoten of ongehuwde partners; toevoeging rechtbank), of van de verzoeker, mits zij niet gehuwd zijn, ongeacht of zij volgens het nationale recht wettige, buitenechtelijke of geadopteerde kinderen zijn;
- indien de verzoeker een minderjarige en ongehuwd is, de vader, moeder of andere volwassene die krachtens de wet of volgens de praktijk van de lidstaat waar de volwassene aanwezig is, voor die verzoeker verantwoordelijk is.
Ingevolge artikel 2, aanhef en onder i, Verordening, wordt voor de toepassing van de Verordening onder minderjarige verstaan, een onderdaan van een derde land of een staatloze die jonger is dan 18 jaar.
6.3
Tussen partijen is niet in geschil dat eiser meerderjarig is. Eiser heeft ter zitting aangevoerd dat in gevallen als het onderhavige een ruimere interpretatie van de term ‘gezinsleden’ vergt en dat dit samenhangt met artikel 17 Verordening. De ratio van artikel 17 Verordening is volgens eiser dat gezinsleden zoals hij niet buiten de boot vallen, maar met de andere gezinsleden kan worden herenigd. Eiser merkt hierbij op dat de doelstelling van de Verordening het bewaren van de eenheid van het gezin is.
6.4
De rechtbank volgt eiser niet in deze grond. Blijkens de definities van artikel 2 en de bepalingen van artikelen 9 en 10 wordt onder ‘gezin’ verstaan de echtgenoten of niet-gehuwde partners die een duurzame relatie onderhouden en de minderjarige kinderen. Nu eiser meerderjarig is, valt hij niet onder de werking van de artikelen 9 of 10 Verordening. Deze beperkte definitie laat, in tegenstelling tot hetgeen eiser stelt, geen ruimte voor een ruimere interpretatie van artikelen 9 en 10 Verordening, zoals eiser deze voorstaat. Hoewel eiser kan worden nagegeven dat één van de doelen van de Verordening het bewaren van de eenheid van het gezin is, strekt dit derhalve niet verder dan de beperktere definitie van ‘gezin’. Hierbij merkt de rechtbank op dat een vreemdeling, indien hij meent dat de Nederlandse staat om humanitaire redenen gehouden is de verantwoordelijkheid voor de beoordeling van zijn aanvraag aan zich te trekken om zich bij zijn familieleden te kunnen voegen, een beroep kan doen op artikel 17 Verordening, hetgeen eiser ook heeft gedaan. Dit beroep wordt hierna onder rechtsoverweging 8 en verder besproken.
7. Eiser voert verder aan dat artikel 16 Verordening op zijn situatie van toepassing is. De vader van eiser lijdt aan een ernstige ziekte. Hij is hierbij afhankelijk van de hulp van eiser. ‘Hulp’ moet in dit verband worden geïnterpreteerd als ‘aanwezigheid ten lande’, de onmiddellijke nabijheid en steun van eiser. Eiser heeft dit onderbouwd met medische stukken en wijst hierbij op de verklaring van dr. [naam 1] , klinisch psycholoog bij Expat Psy, van 25 juni 2016.
Ten aanzien van de medische stukken die eiser heeft overgelegd valt op dat verweerder deze niet door het Bureau Medische Advisering (BMA) heeft laten toetsen. De inhoud ervan kan dan niet in geschil zijn. Verweerder stelt vervolgens dat uit de medische stukken niet zou blijken dat er sprake is van afhankelijkheid. Nu het BMA niet om advies is gevraagd, is dit een lekenoordeel versus een deskundigenbericht van een arts. Het deskundigenbericht dient dan te prevaleren. Verweerder heeft niet gesteld of onderbouwd dat het oordeel van de arts niet inzichtelijk zou zijn. De arts concludeert uitdrukkelijk dat er sprake is van bijzondere afhankelijkheid en dat er sprake is van een medisch belang bij de eenheid van het gezin. Verweerder dient dit dan aan te nemen.
Het feit dat de vader van eiser tussen 2013 en 2016 grotendeels zonder eiser heeft geleefd, doet aan de toepasselijkheid van artikel 16 Verordening niet af, nu de ernstige ziekte van eisers vader, en daarmee de afhankelijkheid, grotendeels juist in die periode is ontstaan.
Verder is gebleken dat eisers moeder aan posttraumatische stressstoornis (PTSS) lijdt. Ter onderbouwing hiervan heeft eiser in beroep een medische verklaring overgelegd van dr. [naam 2] , specialist psychische aandoeningen te Damascus, van 6 september 2016. Deze arts doet een aantal aanbevelingen, waaronder stabilisatie van de gezinssituatie. Uit de verklaring blijkt wat de ernstige, mogelijk zelfs fatale, psychische gevolgen het nu scheiden van de gezinsleden kan hebben.
Verweerder werpt in dit verband slechts tegen dat eisers ouders niet wettig verblijf hebben in de zin van artikel 16 Verordening. De onderbouwing daarvan is echter niet overtuigend. Er wordt verwezen naar de definitie van artikel 2, aanhef en onder l, Verordening. Daarin staat echter de definitie van ‘verblijfstitel’ weergegeven, hetgeen niet hetzelfde is als ‘wettig verblijf’. Er is geen reden om aan te nemen dat verblijf op grond van artikel 8 Vw geen ‘wettig verblijf’ is in de zin van artikel 16 Verordening. Als de opstellers van de Verordening de toepassing hadden willen beperken in de zin zoals voorgestaan door verweerder, had het in de rede gelegen dat de term ‘met een verblijfstitel’ was gebruikt. Ook op dit punt is het besluit onvoldoende draagkrachtig gemotiveerd.
7.1
In artikel 16, eerste lid, Verordening is het volgende neergelegd:
Wanneer, wegens een zwangerschap, een pasgeboren kind, een ernstige ziekte, een zware handicap of hoge leeftijd, een verzoeker afhankelijk is van de hulp van zijn kind, broer of zus of ouder dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten, of het kind, de broer of zus, of de ouder van de verzoeker dat of die wettig verblijft in een van de lidstaten afhankelijk is van de hulp van de verzoeker, zorgen de lidstaten er normaliter voor dat de verzoeker kan blijven bij of wordt verenigd met dat kind, die broer of zus, of die ouder, op voorwaarde dat er in het land van herkomst familiebanden bestonden, het kind, de broer of zus, of de ouder of de verzoeker in staat is voor de afhankelijke persoon te zorgen en de betrokkenen schriftelijk hebben verklaard dat zij dit wensen.
7.2
De rechtbank stelt allereerst vast dat verweerder in het bestreden besluit het door eiser in de zienswijze betrokken standpunt dat Nederland op grond artikel 16 Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van zijn asielaanvraag, heeft afgewezen omdat volgens verweerder de ouders van eiser, die rechtmatig verblijf in afwachting van een besluit op hun asielaanvraag, geen wettig verblijf hebben in de zin van artikel 16 Verordening. De rechtbank is er niet van overtuigd dat de uitleg van verweerder van de term wettig verblijf als bedoeld in artikel 16 Verordening de juiste is, reeds omdat het begrip verblijfstitel zoals gedefinieerd in artikel 2, aanhef en onder l, Verordening niet dezelfde betekenis hoeft te hebben en ook de ruimere betekenis zou kunnen hebben die het volgens eiser heeft. Wat onder het begrip wettig verblijf als hier bedoeld moet worden verstaan, is een vraag die, naar het oordeel van de rechtbank, zonder het stellen van een prejudiciële vraag hierover aan het Hof niet goed te beantwoorden is. De rechtbank ziet in dit geval echter af van het stellen van een prejudiciële vraag hierover, omdat verweerder ter zitting heeft verklaard dat hij vindt dat niet gebleken is dat eisers ouders afhankelijk zijn van de aanwezigheid van eiser en het beroep op artikel 16 Verordening ook om die reden niet slaagt. Verweerder verwijst hierbij naar de motivering die hij op dit punt in het bestreden besluit heeft gegeven bij de beoordeling van eiser beroep op artikel 17 Verordening. Omdat niet in te zien valt op welke wijze eiser hierdoor in zijn verdedigingsbelang is geschaad, zal de rechtbank de motivering die verweerder heeft gebruikt bij de beoordeling van het beroep op artikel 17 Verordening tevens betrekken bij de beoordeling van het beroep op artikel 16 Verordening, althans voor wat betreft de gestelde afhankelijk van zijn ouders van eiser.
7.3
De rechtbank stelt vervolgens vast dat uit artikel 16, eerste lid, Verordening volgt dat sprake moet zijn van een afhankelijkheid van (een van) de ouder(s) van eiser voor hulp vanwege een ernstige ziekte, zware handicap of hoge leeftijd. Het is aan eiser om aannemelijk te maken dat sprake is van een dergelijke afhankelijkheid en dat sprake is van een van de oorzaken van de afhankelijkheid.
7.4
Eiser heeft ter onderbouwing van het bestaan van de afhankelijkheid twee medische verklaringen overgelegd.
In de verklaring van dr. [naam 1] is, voor zover hier van belang, opgenomen dat eisers ouders er lichamelijk en geestelijk slecht aan toe zijn en zijn te kenschetsen als ernstig getraumatiseerd. Zij zijn alles kwijtgeraakt, behalve hun zonen, waarvan de jongste, eiser, hen uitermate dierbaar is. De enige wens van de ouders van eiser is enige stabiliteit en veiligheid voor niet alleen henzelf, maar het hele gezin, inclusief hun zonen. Zij zullen de komende tijd ook alle hulp van hen nodig hebben om enigszins te kunnen herstellen. Al met al kan hiermee gesteld worden, aldus dr. [naam 1] , dat er medische gronden zijn voor de stelling dat bij beide ouders sprake is van een bijzondere afhankelijkheid van eiser en dat er een medisch belang is bij de eenheid van het gezin.
Uit de medische verklaring van dr. [naam 2] blijkt dat eisers moeder op 24 september 2012 de kliniek heeft bezocht met ernstige aandoeningen. Na diagnose op 30 november 2012 is de aandoening PTSS vastgesteld. Zij is vervolgens behandeld middels cognitieve gedragstherapie. Zij is voorzien van het middel benzodiazepine wegens haar pogingen tot zelfdoding in het jaar 2015. De moeder van eiser wordt geadviseerd om de cognitieve gedragstherapie te volgen. Opdat dit op een ideale manier gebeurt, dienen de familiale omstandigheden stabiel te worden, de verslechterde omstandigheden zoveel mogelijk te worden vermeden en dient zij niet te worden gescheiden van haar familieleden. De behandeling dient in beginsel een jaar te duren. Deze wordt verlangd naar gelang de omstandigheden en de vraag van de moeder van eiser om behandeling. Benzodiazepine kan nogmaals worden verleend indien zij de poging tot zelfdoding herhaalt.
7.5
De rechtbank is van oordeel dat eiser met deze medische verklaringen niet aannemelijk heeft gemaakt dat zijn ouder(s) van hem afhankelijk zijn voor hulp en verweerder daarom gehouden zou zijn de aanvraag van eiser inhoudelijk te behandelen. Dat eiser zijn ouders uitermate dierbaar is en dat zijn ouders stabiliteit en veiligheid voor zichzelf en hun zonen wensen is begrijpelijk, maar is onvoldoende voor de conclusie dat sprake is van een afhankelijkheid tussen eiser en zijn ouders zoals bedoeld in artikel 16, eerste lid, Verordening. Bij voormeld oordeel betrekt de rechtbank dat– zoals verweerders gemachtigde ter zitting terecht heeft opgemerkt - ook zonder het vragen van advies van BMA hierover duidelijk is dat dr. [naam 1] zijn conclusie dat er medische gronden zijn voor de stelling dat bij beide ouders sprake is van een bijzondere afhankelijkheid van eiser, onvoldoende is onderbouwd en beargumenteerd en daarmee ook onvoldoende inzichtelijk is. Ook uit de verklaring van dr. [naam 2] blijkt onvoldoende van de afhankelijkheid van de moeder van eiser van zijn hulp. Weliswaar blijkt uit deze verklaring dat voor een optimale behandeling van de moeder van eiser de familiale omstandigheden stabiel worden, maar hieruit blijkt niet van een afhankelijkheid van de moeder van eiser. Voorts is de rechtbank van oordeel dat uit de verklaringen niet blijkt dat de hulp, voor zover benodigd, niet (ook) door de broer of broers van eiser kan worden verleend.
7.6
Nu eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat hij afhankelijk is van zijn ouders, dan wel dat zijn ouders van hem afhankelijk zijn, heeft verweerder geen aanleiding behoeven te zien de behandeling van het asielverzoek van eiser aan zich te houden.
De beroepsgrond slaagt niet.
8. Eiser doet ten slotte een beroep op artikel 17 Verordening en stelt daartoe dat dit artikel uitdrukkelijk bedoeld is als veiligheidsklep om te voorkomen dat gezinsleden tussen wal en schip belanden als de regels letterlijk worden toegepast. Eiser wijst verder op het Commissievoorstel voor de vorige Verordening (COM(2001) 447 definitief). Eiser wijst tevens naar het Commissievoorstel van de huidige Verordening (COM(2008) 820 definitief).
Blijkens verweerders beleid, zoals neergelegd in paragraaf C2/5 Vreemdelingencirculaire 2000 (Vc) wordt van de bevoegdheid onder artikel 17 Verordening in ieder geval gebruik gemaakt indien sprake is van concrete aanwijzingen dat de verantwoordelijke lidstaat zijn verplichtingen niet nakomt, of wanneer ‘bijzondere, individuele omstandigheden, maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt’. In dergelijke gevallen is verweerder dus gehouden om het asielverzoek inhoudelijk te behandelen. Uit de formulering blijkt voorts dat dit niet is beperkt tot de genoemde situaties van verdragsschending of onevenredige hardheid. Andere situaties komen hiervoor ook in aanmerking en dienen door verweerder te worden onderzocht.
Eiser stelt dat verweerder onvoldoende zorgvuldig heeft onderzocht en onvoldoende draagkrachtig heeft gemotiveerd dat er geen sprake is van een situatie van onevenredige hardheid op grond van de bijzondere individuele omstandigheden van het geval, dan wel van een andere grondslag voor behandeling van het asielverzoek onder artikel 17, eerste lid, Verordening. Het feit dat de vader van eiser gevaar loopt en zijn land heeft moeten ontvluchten vanwege onder meer zijn werkzaamheden voor de Nederlandse staat maken dat er een bijzondere verantwoordelijkheid bestaat van Nederland voor eisers vader, en daarmee voor eiser. Uit het dossier blijkt dat het van onevenredige hardheid zou getuigen om het gezin, dat thans na vele ontberingen in Nederland is herenigd, louter omwille van een strikte toepassing van de Verordening uit elkaar te houden. Uit de overgelegde medische stukken blijkt welke gevolgen dit zou hebben voor de gezinsleden.
Verweerder verwijst naar een brief van de staatssecretaris aan de heer [naam 3] , Kamerlid, waarin is aangegeven dat deze geen reden ziet om de aanvraag onverplicht in behandeling te nemen. Verweerder verwijst hier dus naar zichzelf zonder nadere uitleg of onderbouwing. Een afschrift van deze brief ontbreekt daarnaast. Dit is geen deugdelijke motivering.
Ten aanzien van de medische stukken die eiser heeft overgelegd valt op dat verweerder deze niet door het BMA heeft laten toetsen. De inhoud ervan kan dan niet in geschil zijn. De stelling van verweerder, dat een beroep op de afhankelijkheid van eiser van zijn ouders en omgekeerd, onder artikel 17 Verordening evenmin kan slagen als onder artikel 16 Verordening omdat de ouders geen ‘wettig verblijf’ hebben in Nederland, kan niet worden gevolgd. Artikel 16 Verordening stelt wel die voorwaarde, maar artikel 17 Verordening geenszins. Verweerder introduceert hier een nadere beperkende factor, zonder basis in de Verordening, wet of beleid. Afhankelijkheid kan, zeker op medische gronden, een situatie zijn waarin uitzetting van onevenredige hardheid is. Verweerder heeft dit op onjuiste gronden verworpen.
Verweerder stelt vervolgens dat uit de medische stukken niet zou blijken dat er sprake is van afhankelijkheid. Nu het BMA niet om advies is gevraagd, is dit een lekenoordeel versus een deskundigenbericht van een arts. Het deskundigenbericht dient dan te prevaleren. Verweerder heeft niet gesteld of onderbouwd dat het oordeel van de arts niet inzichtelijk zou zijn. De arts concludeert uitdrukkelijk dat er sprake is van bijzondere afhankelijkheid en dat er sprake is van een medisch belang bij de eenheid van het gezin. Verweerder dient dit dan aan te nemen en, indien het beroep op artikel 17 Verordening nog steeds wordt verworpen, te motiveren waarom dat geen reden is de aanvraag inhoudelijk te behandelen.
Eiser voert aan dat verweerder stelt dat de zorg die beide ouders nodig hebben, ook door hun oudste zoon, eisers broer, zou kunnen worden verleend. Daarmee miskent verweerder nogmaals de portee van het verzoek om toepassing van artikel 17 Verordening. Het gaat niet primair om fysieke verzorging, maar om de aanwezigheid van eiser in Nederland, in het gezin, die (medisch) noodzakelijk is voor het hele gezin, en met name de ouders.
Ten slotte wijst eiser ten aanzien van de algemene situatie van opvang en procedure in Litouwen naar hetgeen hij in de zienswijze naar voren heeft gebracht.
8.1
Ingevolge artikel 17, eerste lid, Verordening, voor zover hier van belang, kan, in afwijking van artikel 3, eerste lid, Verordening, elke lidstaat besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de in deze Verordening neergelegde criteria niet verplicht.
8.2
De rechtbank stelt voorop dat verweerder bij de toepassing van artikel 17, eerste lid, Verordening een ruime mate van beoordelingsvrijheid toekomt. De rechtbank dient bij de beoordeling van het besluit op dit punt dan ook een zekere mate van terughoudendheid te betrachten. De aard van de bevoegdheid van verweerder brengt met zich dat verweerder slechts indien sprake is van bijzondere omstandigheden toepassing zal geven aan deze bevoegdheid. De Verordening bevat reeds specifieke bepalingen over de relevantie van het verblijf van een gezinslid in een lidstaat en de afhankelijkheid van bepaalde gezinsleden voor de vraag welke lidstaat een asielverzoek moet behandelen. Dit maakt dat niet snel moet worden geoordeeld dat in geval niet wordt voldaan aan de in die bepalingen neergelegde criteria, lidstaten op grond van het bepaalde in artikel 17, eerste lid, Verordening desondanks gehouden zouden zijn tot het in behandeling nemen van aanvragen vanwege de aanwezigheid van gezins- of familieleden en afhankelijkheid van hen.
8.3
Ten aanzien van eiser stelling dat zijn ouders afhankelijk zijn van hem, in die zin dat zijn aanwezigheid in Nederland gewenst is, en het ontbreken van een advies van BMA in reactie op de medische verklaring van dr. [naam 1] , verwijst de rechtbank naar hetgeen hiervoor is overwogen onder rechtsoverweging 7 en verder. Verweerder heeft in de aangevoerde (medische) omstandigheden van eisers ouders dan ook geen aanleiding hoeven te zien de behandeling van eisers asielverzoek aan zich te trekken.
8.4
De rechtbank is van oordeel dat verweerder in het betoog dat eisers vader een speciale band heeft met Nederland evenmin aanleiding heeft hoeven zien het asielverzoek van eiser inhoudelijk te behandelen. Voor zover moet worden aangenomen dat de Nederlandse staat jegens eisers vader een bepaalde (morele) verantwoordelijkheid zou hebben, heeft deze verantwoordelijkheid bij verweerder in redelijkheid niet hoeven te leiden tot de conclusie dat deze zich mede uitstrekt tot de asielaanvraag van eiser.
8.5
Ten aanzien van eisers stelling dat verweerders verwijzing in het besluit naar zijn brief van 12 augustus 2016 aan de heer [naam 3] geen deugdelijke motivering vormt, oordeelt de rechtbank als volgt. Uit de door verweerder overgelegde brief van de heer [naam 3] blijkt dat hierin -kort- de omstandigheden zijn geschetst, waar eiser zelf ook een beroep op heeft gedaan. Verweerder heeft daarom op dit punt kunnen volstaan met een verwijzing naar zijn schriftelijk antwoord op de brief van de heer [naam 3] . Dat verweerder hiermee verwijst naar een eigen brief, maakt dit niet anders. Nu op dit punt geen andere omstandigheden zijn gesteld of gebleken, behoefde verweerder ook geen nadere motivering of toelichting te geven.
8.6
Ten slotte is de rechtbank van oordeel dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat verweerder in zijn geval ten opzichte van Litouwen niet uit kan gaan van het interstatelijk vertrouwensbeginsel. Eiser heeft zich op dit punt beroepen op het rapport van United States Department of State Country Reports on human rights practices, Lithuania, van 13 april 2016. Uit dit rapport blijkt, voor zover van belang, het volgende:
“As a matter of policy, authorities barred asylum seekers coming from ‘safe’ countries of transit and returned them to such countries without reviewing the substantive merits of their applications. The government’s participation in the EU’s effort to address high levels of migration into Europe was an exception to this policy.”
De rechtbank volgt eiser niet in zijn stelling dat hieruit blijkt dat hij zonder meer zal worden uitgezet naar Libanon, het land van eerdere doorreis. Uit deze passage valt niet af te leiden dat een risico bestaat op indirect refoulement bij overdracht aan Litouwen. De omstandigheid dat de Litouwse autoriteiten beleidsmatig de asielprocedure van vreemdelingen, afkomstig uit dor hen aangemerkte veilige landen van doorreis verkort afdoen, is niet zonder meer in strijd met internationale verdragen, de Verordening of richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (herschikking). Daarbij komt dat niet is gesteld, noch gebleken, dat tegen een dergelijke afdoening geen effectief rechtsmiddel zou openstaan in Litouwen. Verder acht de rechtbank van belang dat eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat de hiervoor aangehaalde passage op hem van toepassing zal zijn. De Litouwse autoriteiten hebben met het claimakkoord expliciet gegarandeerd de asielaanvraag van eiser in behandeling te nemen conform artikel 18, tweede lid, Verordening.
9. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, is het beroep van eiser ongegrond.
10. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Verzoek om voorlopige voorziening
11. Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
11. Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
11. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. drs. S.R.N. Parlevliet, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 27 september 2016.
griffier (voorzieningen)rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.