In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 25 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, vertegenwoordigd door haar gemachtigde mr. L. Rijsdam, en de Raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv), vertegenwoordigd door M. de Bluts-Alsemgeest. Eiseres had beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv waarin werd geoordeeld dat zij niet als werknemer in de zin van de Werkloosheidswet (WW) kon worden aangemerkt, omdat er geen gezagsverhouding zou zijn tussen haar en haar werkgever. Het Uwv had een bedrag van € 19.787,78 aan teveel betaalde WW-uitkering teruggevorderd.
De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres als filiaalmanager werkzaam was bij een modewinkel, waarvan de eigenaar haar stiefzoon was. Eiseres had eerder aandelen in het bedrijf gehad, maar deze verkocht aan haar stiefzoon. Na een periode van ziekte had zij een uitkering op basis van de Wet werk en inkomen naar arbeidsvermogen (Wet WIA) aangevraagd. Het Uwv startte een onderzoek naar haar arbeidsverhouding, waarbij eiseres verklaarde dat zij geen gezag ondervond van haar werkgever. De rechtbank oordeelde dat het Uwv onvoldoende had aangetoond dat er geen gezagsverhouding bestond, en dat het onderzoek niet volledig was, omdat de werkgever niet was gehoord.
De rechtbank heeft het Uwv in de gelegenheid gesteld om binnen acht weken de gebreken in het besluit te herstellen. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige afweging van alle relevante feiten en omstandigheden bij de beoordeling van de aanwezigheid van een gezagsverhouding in het kader van de WW. De rechtbank hield verdere beslissingen aan tot de einduitspraak in de zaak.