ECLI:NL:RBDHA:2016:1419

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
27 januari 2016
Publicatiedatum
15 februari 2016
Zaaknummer
C-09-487685-HA ZA 15-536
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van executiebevoegdheid van wettelijke rente in geschil over terugbetaling borgstelling

In deze bodemzaak, behandeld door de Rechtbank Den Haag, staat de verjaring van de executiebevoegdheid van wettelijke rente centraal. De eiseres, die de levensgezel was van [A], heeft een geschil met de gedaagde over een vergoeding die in 1992 bij verstek is toegewezen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn voor de executiebevoegdheid niet was verstreken, ondanks dat er een cassatieberoep was ingesteld. De eiseres heeft betoogd dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ter zake van de voor 3 december 2009 vervallen wettelijke rente verjaard is, maar de rechtbank oordeelt dat de stuiting van de verjaring door het instellen van cassatie voortduurt. De rechtbank wijst de vorderingen van de eiseres af en veroordeelt haar in de proceskosten van de gedaagde, die zijn begroot op € 7.955. De uitspraak is gedaan op 27 januari 2016.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
Zaaknummer / rolnummer: C/09/487685 / HA ZA 15-536
Vonnis van 27 januari 2016
in de zaak van
[eiseres] ,
wonende te [woonplaats 1] ( [land 1] ),
eiseres,
advocaat mr. H.A. Stein,
tegen
[gedaagde] ,
Wonende te [woonplaats 2] ( [land 2] ),
gedaagde,
advocaat mr. B.W.M. Mutsaers.
Partijen zullen hierna [eiseres] en [gedaagde] genoemd worden.

1.De procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt uit de volgende stukken:
- de dagvaarding van 14 april 2015 met producties;
- de conclusie van antwoord met producties;
- het tussenvonnis waarin een comparitie van partijen is gelast;
- het proces-verbaal van de op 15 december 2015 gehouden comparitie van partijen.
1.2
Tot slot is een datum voor het wijzen van vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiseres] was de levensgezel van [A] (hierna: [A] ), die in 1980 mondeling met [gedaagde] heeft afgesproken dat [gedaagde] zich tegen een vergoeding van
NLG 3.000.000 gedurende een half jaar garant zou stellen voor DM 3.000.000.
2.2.
[A] heeft NLG 872.000 voldaan aan [gedaagde] , die hem daarna bij herhaling om betaling van het restant van de vergoeding heeft verzocht en [A] uiteindelijk heeft gedagvaard in een procedure voor de rechtbank te Breda.
2.3.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard verstekvonnis van 25 juli 1995 (hierna: het verstekvonnis) is [A] veroordeeld tot betaling aan [gedaagde] van NLG 2.128.000, vermeerderd met wettelijke rente over dat bedrag vanaf 15 december 1992.
2.4.
Nadat [gedaagde] tevergeefs had getracht het verstekvonnis te executeren is [A] daartegen bij dagvaarding van 16 januari 1998 in verzet gekomen. Bij eindvonnis van 14 september 1999 (hierna: het verzetvonnis), gewezen na een tussenvonnis van 20 oktober 1998, heeft de rechtbank Breda het verstekvonnis bekrachtigd.
2.5.
[A] heeft hoger beroep aangetekend tegen het verzetvonnis en heeft een desavu procedure geëntameerd. De appelprocedure is geschorst voor de duur van de desavu procedure en is vervolgens nadat deze was geëindigd met het arrest HR 5 september 2003, NJ 2004, 489, voortgezet. De hoger beroepsprocedure heeft geleid tot het uitvoerbaar bij voorraad verklaard arrest van 31 januari 2006. Daarin is het verzetvonnis vernietigd en is [A] niet-ontvankelijk verklaard in zijn verzet. Het gerechtshof heeft daartoe overwogen dat de verzettermijn uiterlijk is gaan lopen op 24 november 1997 - toen de Franse advocaat van [A] (maître [maitre 1] ) de verzetprocedure tegen het verlof tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis namens [A] heeft geïntroduceerd bij het Cour d’Appel d’Aix en Provance, nadat voordien op 24 september 1997 namens [A] verzet was ingesteld door een andere advocaat (maître [maitre 2] ). Daarmee was het op 16 januari 1998 ingesteld verzet te laat ingesteld.
2.6.
Op 1 januari 2006 is [A] , die toen woonachtig was in Zwitserland, in Frankrijk overleden. [A] had bij testament over zijn nalatenschap beschikt. Zijn nalatenschap werd beheerst door Zwitsers recht. [eiseres] is enig erfgenaam van [A] en is in zijn testament aangewezen als executeur-testamentair. [eiseres] en de kinderen van [A] hebben na het overlijden van [A] een verzoek inzake het voorrecht ingediend bij het Tribunal civil te La Sarine in Zwitserland (hierna: het Tribunal). [gedaagde] heeft op 30 maart 2006 zijn vordering op [A] inclusief rente en kosten in het kader van de boedelbeschrijving bij het Tribunal ingediend. [eiseres] heeft de nalatenschap van [A] in eerste instantie beneficiair aanvaard en heeft deze vervolgens verworpen.
2.7.
[eiseres] heeft cassatie ingesteld tegen het onder 2.5 bedoelde arrest. Uit het daarop gewezen tussenarrest HR 19 januari 2007, NJ 2007, 64 blijkt dat zij dat in drie hoedanigheden heeft gedaan, te weten als beneficiair testamentair erfgenaam, executeur van de nalatenschap en lasthebber van de zes kinderen en legitimarissen van [A] . Na het hiervoor genoemde tussenarrest is de cassatieprocedure op 9 mei 2008 geroyeerd. [eiseres] en [gedaagde] hebben geen afspraken gemaakt bij of in verband met het royement.
2.8.
Op 13 maart 2014 heeft het Tribunal een definitieve boedelbeschrijving opgesteld, waarin de vordering van [gedaagde] , onder verwijzing naar onder meer het verstekvonnis, het verzetvonnis en daarop gewezen arrest, is erkend. Na kennisname van deze boedelbeschrijving heeft [eiseres] de nalatenschap van [A] in 2014 alsnog ongeclausuleerd aanvaard.
2.9.
Op 24 september 2014 heeft het Tribunal bij uitspraak, uitvoerbaar met ingang van 14 oktober 2014, vastgesteld dat alle erfgenamen de boedelbeschrijving hebben aanvaard. Op 24 september 2014 heeft het Tribunal aan [gedaagde] bericht dat de boedelbeschrijving is voltooid.
2.10.
Op 3 december 2014 heeft [gedaagde] de executoriale titels, het audiëntieblad van de Hoge Raad van het royement en de boedelbeschrijving van het Tribunal aan [eiseres] laten betekenen met een bevel tot betaling.
2.11.
Op 10 december 2014 heeft [gedaagde] executoriaal beslag laten leggen op verschillende aan [eiseres] in eigendom toebehorende onroerende zaken en op door haar ontvangen huurpenningen.
2.12.
Begin januari 2015 heeft [eiseres] € 530.000 voldaan aan [gedaagde] .
2.13.
Bij uitvoerbaar bij voorraad verklaard vonnis van 20 maart 2015 in het door [eiseres] tegen [gedaagde] aangespannen kort geding heeft de voorzieningenrechter in deze rechtbank de executie van het verstekvonnis geschorst voor zover de daartoe gelegde beslagen strekken tot inning van de voor 3 december 2009 vervallen wettelijke rente totdat bij onherroepelijke uitspraak is beslist in een door [eiseres] aanhangige bodemprocedure strekkende tot het verkrijgen van een verklaring voor recht over de vraag of de aanspraken van [gedaagde] op deze wettelijke rente zijn verjaard.
2.14.
[eiseres] heeft vervolgens deze procedure aanhangig gemaakt.
2.15.
Eind maart 2015 heeft [eiseres] € 648.507,84 voldaan aan [gedaagde] , die daarmee in totaal € 1.178.507,84 (volgens [eiseres] ) dan wel € 1.178.699,16 (volgens [gedaagde] ) van haar heeft ontvangen. [gedaagde] stelt dat hij ter zake van de voor 3 december 2009 vervallen rente een vordering op [eiseres] heeft van € 2.102.932, vermeerderd met nadere rente en kosten.

3.Het geschil

3.1.
[eiseres] vordert:
primair:
I voor recht te verklaren dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het vonnis van de rechtbank Breda op 25 juli 1995 bij verstek gewezen tussen [gedaagde] als eiser en [A] als gedaagde is verjaard wat betreft de wettelijke rente, opgekomen vóór 3 december 2009, althans vóór een in goede justitie te bepalen datum, en dat [eiseres] door de voldoening van in totaal € 1.178.507,84 aan [gedaagde] in de periode december 2014 - april 2015 volledig gekweten is;
II de ten verzoeke van [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde executoriale beslagen op
- het recht van erfpacht van de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 1] te [postcode 1] [plaats 1] , kadastraal bekend [gemeente 1] sectie […] nummer [1] ,
en/of
- de onroerende zaak, plaatselijk bekend [adres 2] te [plaats 1] , kadastraal bekend [gemeente 1] sectie […] nummer [2] ,
en/of
- de blote eigendom van de onroerende zaak belast met een recht van opstal, plaatselijk bekend [adres 3] te [plaats 2] , kadastraal bekend [gemeente 2] sectie […] nummer [3] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijke bekend [adres 4] te
[postcode 2] [plaats 3] , kadastraal bekend [gemeente 3]
sectie […] , nummer [4] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 5] te [plaats 3] ,
kadastraal bekend [gemeente 3] sectie […] nummer [5] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 6] te [plaats 3] ,
kadastraal bekend [gemeente 4] sectie […] nummer [6] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 7] te [postcode 3] [plaats 4] , kadastraal bekend [gemeente 5] , sectie […] , nummer
[7] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 8] te [plaats 4] ,
kadastraal bekend [gemeente 5] , sectie […] , nummer [8] ,
en/of
- al hetgeen [X] B.V. verschuldigd is of uit een bestaande rechtsverhouding rechtstreeks verschuldigd zal worden aan
[eiseres] , meer in het bijzonder doch niet uitsluitend de huurpenningen,
op te heffen;
subsidiair:
III de ten verzoeke van [gedaagde] ten laste van [eiseres] gelegde executoriale beslagen op
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 7] te [postcode 3] [plaats 4] , kadastraal bekend [gemeente 5] , sectie […] , nummer
[7] ,
en/of
- de onroerende zaak plaatselijk bekend [adres 8] te [plaats 4] , kadastraal bekend [gemeente 5] , sectie […] , nummer [8] ,
en/of
- al hetgeen [X] B.V. verschuldigd is of uit een bestaande rechtsverhouding rechtstreeks verschuldigd zal worden aan [eiseres] , bestaande rechtsverhouding rechtstreeks verschuldigd zal worden aan [eiseres] , meer in het bijzonder doch niet uitsluitend de huurpenninge
op te heffen;
primair en subsudiair:
IV [gedaagde] te veroordelen om aan [eiseres] te betalen binnen twee weken na het te dezen te wijzen vonnis de volgens het gebruikelijke tarief te begroten bijdrage in de proceskosten alsmede in de nakosten, te vermeerderen met de wettelijke rente over de terzake van deze kosten toegewezen bedragen vanaf de 14e dag na de datum van het te dezen te wijzen vonnis tot aan de dag der algehele voldoening;
V. het vonnis behoudens de uitspraak ad 1 uitvoerbaar bij voorraad te verklaren.
3.2.
[eiseres] stelt dat de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ter zake van de voor 3 december 2009 vervallen wettelijke rente verjaard is en – subsidiair – dat [gedaagde] met (handhaving van) een aantal gelegde beslagen misbruik van executiebevoegdheid maakt.
3.3.
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het geschil gaat over de vraag of – zoals [eiseres] stelt – de tenuitvoerlegging van het verstekvonnis ter zake van de voor 3 december 2009 vervallen rente is verjaard. Partijen nemen terecht als uitgangspunt dat deze vraag wordt beheerst door Nederlands recht.
4.2.
Artikel 3:324 BW regelt de verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van rechtelijke uitspraken. Krachtens het eerste lid van dit artikel verjaart deze bevoegdheid door verloop van twintig jaren na de aanvang van de dag, volgende op die van de uitspraak. In afwijking van het eerste lid bepaalt het derde lid van artikel 3:324 BW dat de verjaringstermijn voor tenuitvoerlegging van ‘hetgeen ingevolge rechterlijke uitspraak bij het jaar moet worden betaald’ vijf jaar bedraagt.
4.3.
Uit de parlementaire geschiedenis blijkt de ratio van deze uitzondering op de hoofdregel: indien de uitspraak strekt tot betalingen bij het jaar of een kortere termijn, dreigt voor de schuldenaar het gevaar dat bij niet-betaling deze bedragen tot onredelijke hoogte zullen oplopen, terwijl van de schuldeiser mag worden verwacht dat hij binnen redelijke termijn overgaat tot tenminste betekening van het vonnis en aanmaning, welke handelingen stuitende werking hebben (zie PG Boek 3, p. 943)
4.4.
Bij toepassing van artikel 3:324 lid 3 BW kan het gaan om een hoofdverplichting tot periodieke betaling, maar ook om bijkomende verplichtingen, bijvoorbeeld betaling van renten. Voor toepasselijkheid van de verjaringstermijn van vijf jaar verlangt artikel 3:324 lid 3 BW dat het periodieke karakter moet blijken uit de uitspraak. Zo wordt duidelijk onderscheid gemaakt tussen de hoofdsom – waaronder eerder vervallen renten, die dan onder de lange verjaringstermijn valt – en de afzonderlijk in het vonnis vermelde, meestal pas later opeisbare renten, die onder de korte verjaring vallen. Zo kan de schuldenaar uit het vonnis afleiden welke schulden bij niet betaling zullen oplopen en wordt tegemoetgekomen aan het door de wetgever genoemde gevaar dat geldbedragen bij niet betaling tot onredelijke hoogten zullen oplopen.
4.5.
Hoewel niet met zoveel woorden in het verstekvonnis is bepaald dat de daarin genoemde wettelijke rente per jaar of een kortere termijn dient te worden betaald, is deze strikt genomen per dag verschuldigd, aangezien het totaal door [A] te betalen bedrag voor elke dag dat hij niet betaalt oploopt als gevolg van de over de hoofdsom verschuldigde rente. Daarbij komt dat krachtens artikel 6:119 lid 2 en 3 BW de hoofdsom waarover de rente verschuldigd is, telkens na afloop van een jaar wordt vermeerderd met de over dat jaar verschuldigde rente. De wettelijke rente tot betaling waarvan [A] is veroordeeld, dient dus in ieder geval bij het jaar te worden betaald. Het betoog van [gedaagde] dat de vervallen rente onder de lange verjaringstermijn valt, gaat hieraan voorbij. De korte verjaringstermijn van vijf jaar geldt dus voor de wettelijke rente over de door [A] te betalen hoofdsom.
4.6.
Het tweede lid van artikel 3:324 BW bevat een afwijkende bepaling voor de aanvang van de verjaringstermijn, voor het geval dat, voor de verjaring is voltooid, door een der partijen ter aantasting van de ten uitvoer te leggen veroordeling een rechtsmiddel of een eis wordt ingesteld. In dat geval begint de termijn eerst met aanvang van de dag, volgend op die waarop het geding daarover is geëindigd. In de parlementaire geschiedenis (PG Boek 3, p 942) staat hierover:
“In het tweede lid is een nadere regel gegeven voor het geval een der partijen ter aantasting van de veroordeling een rechtsmiddel of een eis heeft ingesteld op een tijdstip dat de verjaring ingevolge het eerste lid nog niet is voltooid. Hierbij moet niet alleen worden gedacht aan het instellen van een der aan partijen toekomende rechtsmiddelen als verzet, appel, cassatie, maar ook aan rechtsvorderingen waarmede een uitspraak van haar kracht wordt beroofd. (…)
Voor deze gevallen is bepaald dat de verjaring begint met de aanvang van de dag volgende op die waarop het geding, waarop het rechtsmiddel of de eis moet worden beslist, is geëindigd en wel in dier zin dat de oorspronkelijke uitspraak in stand blijft, zodat het deze uitspraak is, waarvan de tenuitvoerlegging aan de orde komt. Dit is niet alleen het geval wanneer het ingestelde rechtsmiddel of de ingestelde actie op enigerlei grond door de rechter van de hand wordt gewezen, maar ook b.v. wanneer het geding eindigt door intrekking van het rechtsmiddel ingevolge een minnelijke schikking.”
4.7.
Partijen nemen – terecht – tot uitgangspunt dat de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van het verstekvonnis niet was verjaard toen [A] verzet aantekende. Het instellen van deze procedure, die de aantasting van (de tenuitvoerlegging van) het verstekvonnis ten doel had, heeft de verjaring gestuit, waarna bij afloop van deze procedure op de voet van artikel 3:324 lid 2 BW een nieuwe verjaringstermijn ging lopen. Die nieuwe verjaringstermijn is gestuit door het door [A] instellen van hoger beroep tegen het verzetvonnis. Deze stuiting heeft voortgeduurd totdat op 31 januari 2006 arrest werd gewezen in de appelprocedure. Toen is weer een nieuwe verjaringstermijn gaan lopen, die is gestuit toen [eiseres] cassatie instelde tegen dit arrest. Partijen twisten over de vraag of, zoals [eiseres] stelt, de termijn voor verjaring van de executiebevoegdheid van [gedaagde] weer is gaan lopen op 10 mei 2008, de dag na het royement van de cassatieprocedure.
4.8.
[gedaagde] wijst er terecht op dat doorhaling op de rol ingevolge artikel 246 lid 2 Rv geen rechtsgevolgen heeft. Doorhaling heeft een louter administratief karakter en heeft in het bijzonder niet het rechtsgevolg dat de instantie erdoor eindigt; elk der partijen kan na doorhaling de zaak opbrengen ter voortzetting van de procedure. Dat betekent dat met de
enkeledoorhaling van de cassatieprocedure geen eind is gekomen aan de verzetsprocedure in de zin van artikel 246 lid 2 BW. Bij doorhaling kan de procedure wel eindigen als
partijen de rechtsgevolgen van de doorhaling bij overeenkomst hebben bepaald of als er andere gronden zijn om aan te nemen dat de procedure is beëindigd. Dat is hier niet aan de orde: partijen hebben bij of in verband met het royement van de procedure bij de Hoge Raad geen afspraken gemaakt en het enkele stilzitten van [eiseres] is onvoldoende om te kunnen aannemen dat zij de cassatieprocedure niet wenste voort te zetten of in het arrest van het gerechtshof en/of het verzetvonnis dat de inzet van de verzetprocedure was, berustte. Feiten of omstandigheden aan de zijde van [gedaagde] , die bij [eiseres] het gerechtvaardigd vertrouwen konden wekken dat hij de procedure niet wenste voort te zetten zijn gesteld noch gebleken.
4.9.
Bij een enkele doorhaling van een procedure zoals hier aan de orde, loopt de stuiting van de verjaring in beginsel voor onbepaalde tijd door en vangt geen nieuwe verjaringstermijn aan. Vergelijk HR 27 september 2013, NJ 2013, 476. [eiseres] wijst er terecht dat dit arrest betrekking heeft op stuiting en hervatting van de verjaring van een rechtsvordering en niet op de hier aan de orde zijnde verjaring van de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging van een rechtelijke uitspraak. Dat is echter geen reden om geen betekenis aan dit arrest te hechten in deze zaak waarin het gaat om verjaring van executiebevoegdheid. Uit de wetsgeschiedenis kan worden afgeleid dat de wetgever vond dat er in beginsel geen reden was om de executieverjaring anders te regelen van verjaring van een rechtsvordering (zie PG Boek 3, p. 944). Het systeem van beide regelingen is gelijk en een aantal bepalingen over verjaring van rechtsvorderingen is van overeenkomstige toepassing verklaard op verjaring van de executiebevoegdheid.
4.10.
[eiseres] wijst in dit verband verder op het stelsel van de wet, waarin de bevoegdheid tot tenuitvoerlegging uiteindelijk verloren gaat door verjaring. In haar optiek leidt het doorlopen van de stuiting van de verjaring na doorhaling van een procedure tot het door de wetgever uitdrukkelijk niet gewenste gevolg dat de executiebevoegdheid ook na een lange reeks van jaren stilzitten van de executant niet verjaart.
4.11.
Dit betoog van [eiseres] gaat eraan voorbij dat de wetgever onder ogen heeft gezien dat een doorhaling die de procedure niet beëindigt ertoe leidt dat de stuiting van de verjaring in beginsel voor onbepaalde tijd doorloopt. Zie PG Rv, p. 149. De wetgever heeft deze consequentie kennelijk niet bezwaarlijk gevonden. Dat strookt met het gegeven dat partijen gemakkelijk de verjaringstermijn opnieuw een aanvang kunnen doen laten nemen door de procedure bij doorhaling zelf te beëindigen, bijvoorbeeld bij overeenkomst. [eiseres] had ook zelf, zonder medewerking van [gedaagde] , het beëindigen van de cassatieprocedure kunnen bewerkstellingen, bijvoorbeeld door aan [gedaagde] te laten weten dat zij berustte in het eerder door haar bestreden arrest van het gerechtshof of dat de door haar geëntameerde cassatieprocedure wat haar betreft definitief tot een einde was gekomen.
4.12.
Uit het voorgaande volgt dat de cassatieprocedure na het royement daarvan niet is geëindigd in de zin van artikel 3:324 lid 2 BW en dat de door het instellen van cassatie bewerkstelligde stuiting van de verjaring nog steeds voortduurt. Dit betekent dat het beroep op verjaring van [eiseres] faalt. Zij dient ook de voor 3 december 2009 vervallen termijnen van wettelijke rente te voldoen.
4.13.
[eiseres] stelt vervolgens (subsidiair) dat handhaving van alle beslagen onnodig is. Zij stelt dat het beslag op de huurpenningen en het appartement misbruik van recht behelst. De bedrijfspanden in [plaats 1] , [plaats 2] en [plaats 3] hebben volgens [eiseres] namelijk ruim voldoende overwaarde om de gehele rentevordering van [gedaagde] te voldoen. Zij stelt verder dat het beslag op de huurpenningen voor haar tot een noodsituatie leidt en dat voor het appartement vaststaat dat de executie geen positieve opbrengst zal genereren.
4.14.
De rechtbank stelt voorop dat de schuldeiser die verhaalsbeslag wenst te leggen zowel vrij is in de keuze van de verhaalsobjecten als in de bepaling van het aantal daarvan. Een van de voor verhaalsbeslag geldende uitgangspunten is dat er geen rechtstreeks verband bestaat tussen de omvang van de vordering waarvoor beslag wordt gelegd en de omvang van het beslag. Ten tijde van het leggen van het beslag is niet bekend wat de opbrengst zal zijn van de in beslag genomen goeden. Dit uitgangspunt is daarnaast ingegeven door het feit dat andere crediteuren door tijdig beslag te leggen kunnen meedelen in de opbrengst. Deze onzekere executieopbrengst en de mogelijkheid van medebeslag hebben tot gevolg dat de crediteur niet snel zal kunnen worden tegengeworpen dat hij misbruik maakt van zijn bevoegdheid tot beslaglegging. Dat neemt niet weg dat een onevenredigheid kan bestaat tussen het belang van de crediteur bij de blokkering en de schade die door het beslag voor de debiteur ontstaat. Een beslag wordt als vexatoor aangemerkt en levert misbruik van recht in de zin van artikel 3:13 BW op als de schuldenaar op onevenredige wijze door de beslaglegging wordt getroffen. Dit dient te worden beoordeeld aan de hand van de omstandigheden van het geval ten tijde van beslaglegging.
4.15.
[eiseres] onderbouwt de gestelde overwaarde van de bedrijfspanden met gedateerde taxaties, uit maart 2012. [gedaagde] werpt terecht de vraag op of de daarin genoemde gezamenlijke waarde van € 10.000.000 de huidige waarde van deze panden is. [gedaagde] wijst er voorts op dat op deze panden een recht van hypotheek is gevestigd ter hoogte van deze getaxeerde waarde als zekerheid voor een rekening-courantverhouding. Daarmee is – zoals [gedaagde] terecht aanvoert – onzeker wat de overwaarde ten tijde van executie zal zijn, zeker gezien de stelling van [eiseres] dat de hypotheken “
momenteel”ongeveer € 4.400.000 bedragen.
4.16.
[eiseres] heeft de door haar gestelde noodtoestand op geen enkele manier geconcretiseerd of inzichtelijk gemaakt, anders dan te stellen dat de beslagen huurpenningen haar enige bron van inkomsten vormen en zij haar maandelijkse lasten daarop heeft afgestemd. [gedaagde] heeft daar echter – met stukken onderbouwd – tegenover gesteld dat [eiseres] over andere substantiële bronnen van inkomsten beschikt. Het door [eiseres] gestelde pandrecht op de beslagen huurpenningen is voorts – naar [gedaagde] terecht aanvoert – onderbouwd met een niet ondertekende overeenkomst die de vraag oproept of een geldig pandrecht gevestigd is.
4.17.
Tot slot heeft [gedaagde] de gestelde verkoopopbrengst van het appartement gemotiveerd betwist en gemotiveerd en met stukken onderbouwd verweer gevoerd door te wijzen op (de vestiging van) het hypotheekrecht op het appartement. Gezien dit verweer zijn grote vraagtekens te plaatsen bij de stellingen van [eiseres] over het appartement.
4.18.
Nu [eiseres] de door haar gestelde feiten onvoldoende concreet en inzichtelijk gemaakt heeft en/of dat daar gezien het daartegen gevoerde gemotiveerde verweer vraagtekens bij te stellen zijn, kunnen haar stellingen de conclusie dat zij onevenredig door het beslag wordt getroffen niet dragen. Reeds hierom is er geen grond voor het oordeel dat onevenredigheid bestaat tussen het met het beslag gediende belang van [gedaagde] en het belang van [eiseres] . Dat geldt eens temeer nu [gedaagde] erop heeft gewezen dat er nog veel meer voor beslag in aanmerking komende verhaalsobjecten zijn en hij ervoor heeft gekozen zich tot deze drie te beperken en [eiseres] – van wie gesteld noch gebleken is dat zij daartoe niet in staat is – heeft geweigerd een bankgarantie te stellen als vervangende zekerheid. Tot slot overweegt de rechtbank dat de verweren van [gedaagde] vragen hebben opgeworpen over de uiteindelijke opbrengst van de beslagen, maar dat daarnaast de procedures waarin [eiseres] in betrokken is en de in verband daarmee gelegde beslagen, het geenszins ondenkbaar maken dat medebeslag wordt gelegd.
4.19.
Het voorgaande leidt tot afwijzing van de vorderingen van [eiseres] , die als de in het ongelijk gestelde partij wordt veroordeeld in de proceskosten van [gedaagde] . Deze worden tot een deze uitspraak begroot op € 7.955 (€ 1.533 aan griffierecht en € 6.422 aan advocatenkosten (2 punten tarief VIII). In het hiervoor genoemde griffierecht is de correctie van de griffier verwerkt van het in eerste instantie door de rechtbank te laag vastgestelde griffierecht.

5.De beslissing

De rechtbank:
5.1.
wijst de vorderingen af;
5.2.
veroordeelt [eiseres] in de proceskosten aan de zijde van [gedaagde] , die tot aan deze uitspraak worden begroot op € 7.955;
5.3.
verklaart de onder 5.2 bedoelde veroordeling uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. L. Alwin en in het openbaar uitgesproken op 27 januari 2016.