3.4De beoordeling van de tenlastelegging.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
[slachtoffer 1] deed aangifte van beroving, gepleegd kort na middernacht in de nacht van 26 op 27 juni 2015 op het station Zoetermeer. Hij verklaarde dat een jongen, die volgens het signalement in het dossier de verdachte zou zijn geweest, over het spoor naar het perron liep waarop de aangever stond en hem vroeg om geld voor sigaretten. De aangever belde op dat moment met zijn moeder, vanwege het feit dat hij de laatste trein had gemist. Hij gaf de jongen, die nogal aandrong, twee euro. Toen de aangever daarna via de trap naar beneden was gegaan, werd hij daar door de vriend van de eerste jongen aangesproken. Deze vriend, die volgens het gegeven signalement de [medeverdachte ] zou zijn geweest, zei dat aangever te weinig geld had gegeven, gaf hem een klap met vlakke hand in het gezicht, zei dat hij maar beter ook de rest van zijn geld moest geven en dat het in Zoetermeer vaak anders afloopt. Hij klopte daarop een paar keer met zijn vuist tegen de buik van de aangever, die dat ervoer als het nadoen van het iemand in de buik steken. De aangever voelde zich bedreigd. Deze tweede jongen wilde zien of de aangever meer geld had, waarop de aangever hem een biljet van vijf euro gaf.
Op de beelden van de beveiligingscamera’s in het station is weliswaar te zien dat beide verdachten en de aangever zich in die nacht op het station bevonden. De beelden vormen echter voor het overige geen ondersteuning van de inhoud van de aangifte.
De verklaring van de moeder van de aangever, afgelegd bij de rechter-commissaris, bevat geen informatie die de aangifte inhoudelijk substantiëel ondersteunt.
De verdachte heeft bij de politie bevestigd dat de aangever hem op het perron kleingeld heeft gegeven en dat daarna de medeverdachte met de aangever ging praten. Zijn verklaringen bij de politie bevatten echter voor een bedreiging of afpersing van de aangever door de medeverdachte geen ondersteuning.
Hij heeft weliswaar ter terechtzitting verklaard dat hij merkte dat de medeverdachte de aangever op een ruwe manier aansprak, zich bedreigend gedroeg en dat hij ook merkte dat de aangever zich bedreigd voelde, maar de rechtbank overweegt dat - wat er ook zij van de rol van de medeverdachte - er onvoldoende wettig bewijs aanwezig is dat de verdachte een strafbare rol heeft gespeeld bij het tenlastegelegde feit. Alleen het erbij zijn, het getalsmatig versterken, is voor het aannemen van medeplegen in dit geval naar het oordeel van de rechtbank niet voldoende.
De rechtbank acht derhalve niet bewezen dat de verdachte feit 1 heeft begaan en zal hem van dit feit vrijspreken.
Uit het dossier en het verhandelde ter terechtzitting leidt de rechtbank het volgende af.
[slachtoffer 2] deed aangifte van beroving, gepleegd kort na middernacht in de nacht van 26 op 27 juni 2015 op het station in Zoetermeer. Hij verklaarde dat hij zag dat twee jongens over het spoor lopend naar hem toe kwamen. De jongen die hij jongen 1 noemt, vroeg hem op een heel dwingende toon of hij geld had en zei dat hij sigaretten wilde kopen. Toen aangever zei dat hij geen geld had, zeiden beide jongens “je hebt vast wel geld” of soortgelijke woorden en “laat zien wat je hebt”. De jongens klonken heel dwingend en de aangever voelde zich heel bang en bedreigd en voelde zich genoodzaakt om te laten zien wat hij bij zich had. De jongens maakten de rugzak van de aangever open en bekeken de inhoud daarvan. Aangever gaf de jongens wat muntgeld en de jongens graaiden ook zelf geld uit de rugzak. De jongen die aangever jongen 2 noemt, pakte uit het voorvak van de rugzak een OV-kaart van de aangever en stopte die in zijn broekzak. De jongens zochten in de rugzak naar een portemonnee en fouilleerden de aangever. Jongen 2 pakte uit een zak van de kleding van de aangever de telefoon van de aangever, een Samsung Galaxy S2. Toen jongen 1 vroeg of hij met de telefoon mocht bellen en de aangever dat niet wilde, zag hij dat beide jongens boos op hem werden en hun handen zodanig in hun zakken staken dat het leek of ze een mes gingen pakken. Jongen 2 zei tegen de aangever “werk mee, dan gebeurt er niets”. Jongen 1 ging met de telefoon van de aangever bellen. Jongen 2 zei tegen aangever dat de telefoon nu bij jongen 1 bleef. De aangever vroeg herhaaldelijk om teruggave van de telefoon, maar kreeg die niet van de jongens terug, ook niet toen de laatste trein die hij kon nemen, arriveerde en hij wel in moest stappen. Hij zag dat de jongens samen wegliepen.
Als signalement van jongen 1 gaf aangever onder meer: Een lange getinte jongen, hij had een gouden tand. Als signalement van jongen 2 gaf aangever onder meer: een blanke jongen, met een vlassig snorretje, hij sprak Nederlands met een accent.
Verdachte heeft bij de politie verklaard dat de aangever hem kleingeld gaf toen hij daarom vroeg. Hij heeft verder verklaard dat de medeverdachte uit een klein vakje van de rugzak van de aangever een OV-kaart heeft gepakt. De verdachte verklaart voorts dat hij een stanleymesje dat in een klein vakje van de rugzak van de aangever zat, in de linker broekzak van de aangever gedaan. De aangever heeft de verdachte laten bellen met zijn telefoon. Toen de trein van de aangever kwam heeft de verdachte de telefoon aan de medeverdachte gegeven die er vervolgens mee wegliep.
De aangifte wordt voorts ondersteund doordat de medeverdachte in het bezit was van
een OV-chipkaart met daarop met stift geschreven: “ [slachtoffer 2] ”.
Naar het oordeel van de rechtbank wordt de aangifte gelet op het hier bovenstaande voldoende ondersteund en ook voor het overige ziet de rechtbank geen aanleiding om te twijfelen aan de betrouwbaarheid van deze aangifte, zodat de rechtbank in haar oordeel uit zal gaan van de aangifte.
Medeplegen
De raadsman heeft betwist dat sprake is van medeplegen van het feit. De rechtbank overweegt dienaangaande het volgende.
Medeplegen veronderstelt een bewuste en nauwe samenwerking tussen de verdachte en zijn medeverdachte, welke samenwerking moet zijn gericht op het bereiken van het gezamenlijke doel, namelijk het plegen van een beroving. Daarbij moet de verdachte een bijdrage hebben geleverd die van voldoende gewicht is.
Uit de bewijsmiddelen leidt de rechtbank met betrekking tot de betrokkenheid van de verdachte bij het tenlastegelegde het volgende af.
Uit voormelde aangifte komt naar voren dat de verdachte en de medeverdachte zich tegenover de aangever hebben gemanifesteerd als personen die hem gezamenlijk beroofden. Beide verdachten hebben zich dichtbij de aangever opgesteld, hebben dwingende en dreigende opmerkingen gemaakt, hebben in de rugzak van de aangever gezocht naar spullen van waarde en hebben hem gefouilleerd en geld en goederen van de aangever gepakt c.q. van de aangever aangenomen.
De aangever heeft ook bij de rechter-commissaris bevestigd dat de verdachten in een samenwerking handelden. Hij heeft verklaard dat de verdachten vroegen of hij geld had, dat ze in zijn tas keken, hem fouilleerden en zijn telefoon pakten. Hij zegt dat de verdachten groter waren dan hij en allebei dicht bij hem kwamen staan en dreigend overkwamen waardoor hij geen andere keus had dan met hen mee te werken. Ze praatten hard, maakten zijn tas open en keken daarin keken. De aangever heeft de tas naar voren gedraaid en uit het voorvak dat door verdachten was opengemaakt, muntgeld gepakt en dat aan ze gegeven. Beide verdachten stonden toen met hun handen open. Beide verdachten hebben hem gefouilleerd en de rest van de inhoud van de tas bekeken. De aangever heeft voorts verklaard dat de verdachten eigenlijk met hem speelden, omdat ze deden alsof ze hem niet beroofden, en zeiden dat hij zich niet moest aanstellen.
De rechtbank concludeert uit het voorgaande dat de verdachte een wezenlijke bijdrage heeft geleverd aan de uitvoering van het delict. Zijn bijdrage wijst op een verantwoordelijkheid daarvoor die gelijkwaardig is aan die van de medeverdachte. In feite hebben de verdachte en de medeverdachte onderling inwisselbare rollen vervuld bij het plegen van het feit. Zij hebben gezamenlijk gehandeld gedurende het hele feit. Op grond van het voorgaande acht de rechtbank bewezen dat de verdachte zodanig bewust en nauw heeft samengewerkt met de medeverdachte dat sprake is van medeplegen van het tenlastegelegde.
Voorgaande bewijsmiddelen en overwegingen leiden de rechtbank tot de conclusie dat wettig en overtuigend bewezen is dat de verdachte de onder 2 cumulatief tenlastegelegde feiten heeft gepleegd.