ECLI:NL:RBDHA:2016:13851

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
16 17174
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • A.W. Ente
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing visumaanvraag op basis van onvoldoende sociale en economische binding met Gambia

In deze zaak heeft eiser, een Gambiaanse nationaliteit, op 2 augustus 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, dat op 13 juli 2016 zijn aanvraag voor een kort verblijf visum afwees. De zitting vond plaats op 2 november 2016, waar beide partijen zich lieten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. De rechtbank heeft op 16 november 2016 uitspraak gedaan.

De rechtbank oordeelt dat de staatssecretaris terecht heeft gesteld dat eiser niet voldoende sociale en economische binding met Gambia heeft aangetoond. Eiser heeft twee minderjarige kinderen in Gambia, maar de rechtbank concludeert dat hij niet structureel voor hen zorgt en dat zijn beweerde zorg voor hen niet is onderbouwd met bewijsstukken. Daarnaast is de rechtbank van mening dat de economische binding van eiser met Gambia onvoldoende is, aangezien hij geen bewijs heeft geleverd van zijn werk en inkomen in Gambia. De rechtbank wijst erop dat de aard van zijn werkzaamheden en salaris niet voldoende zijn om hem aan Gambia te binden.

Eiser heeft ook aangevoerd dat hij en zijn referente niet zijn gehoord in het bezwaar, maar de rechtbank stelt dat het de verantwoordelijkheid van eiser was om de benodigde bewijsstukken bij de aanvraag te overleggen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt eveneens, omdat de omstandigheden van de andere persoon niet vergelijkbaar zijn met die van eiser.

Uiteindelijk verklaart de rechtbank het beroep ongegrond en ziet zij geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is openbaar gedaan en er staat geen rechtsmiddel open tegen deze beslissing.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/17174
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 16 november 2016 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde M.J.E. van den Berg,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde mr. L.J.T. van Es.

Procesverloop

Eiser heeft op 2 augustus 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 13 juli 2016 (het bestreden besluit).
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 2 november 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser is geboren op [geboortedatum] en heeft de Gambiaanse nationaliteit. Verweerder heeft de aanvraag van eiser van 27 mei 2016 om verlening van een visum kort verblijf voor verblijf bij zijn partner [naam] (hierna: referente) afgewezen. Het daartegen ingediende bezwaar is bij het bestreden besluit ongegrond verklaard.
2. De rechtbank is van oordeel dat verweerder zich op goede gronden op het standpunt heeft gesteld dat niet gebleken is van een wezenlijke sociale en economische binding met Gambia waardoor een tijdige terugkeer naar het land van herkomst redelijkerwijs gewaarborgd is te achten.
Sociale binding
3. Verweerder erkent dat enige sociale binding aanwezig is, daar eiser in Gambia twee minderjarige kinderen uit een eerdere relatie heeft. Deze kinderen wonen echter niet bij eiser. Niet is aangetoond dat eiser structureel de zorg draagt voor zijn kinderen (inmiddels 5 en 3 jaar). Eiser heeft in dit verband gesteld dat hij zijn kinderen regelmatig ziet, dat zijn zussen zo nodig voor zijn kinderen zorgen als hun moeder daar niet toe in staat is en dat hij hun moeder financieel ondersteunt door hun kleding en het schoolgeld voor het oudste kind te betalen. Dit is echter op geen enkele wijze met stukken (bijvoorbeeld een verklaring van zijn ex-echtgenote) onderbouwd. Bovendien acht verweerder het gegeven dat eiser voor tweeënhalve maand naar Nederland wenst te gaan niet in overeenstemming met de gestelde zorg voor deze nog zo jonge kinderen. Voorts stelt eiser dat hij samen met zijn jongere broer [naam] (werkzaam bij de klantenservice van [naam] ) de financiële zorg draagt voor hun nog ongetrouwde, geen werk hebbende, zussen, met wie zij een gezamenlijke huishouding voeren sinds hun ouders zijn overleden. Nu niet is aangetoond dat zijn meerderjarige zussen daadwerkelijk in dezelfde (huur)woning verblijven en dat zij zelf geen enkele vorm van inkomsten hebben, is ook deze omstandigheid onvoldoende. Gesteld noch gebleken is dat het om hulpbehoevende personen gaat die exclusief op zijn hulp zijn aangewezen. Ook deze omstandigheid is onvoldoende om een zodanig sterke sociale binding met Gambia aan te kunnen nemen dat er geen vestigingsgevaar bestaat.
Economische binding
4. Op basis van de overgelegde stukken stelt verweerder zich voorts op het standpunt dat evenmin gebleken van een voldoende economische binding met Gambia. Uit de brief van het [werkgever] van 9 mei 2016 blijkt weliswaar dat eiser daar vanaf 15 december 2010 in de bediening werkzaam zou zijn, maar het overgelegde arbeidscontract ziet slechts op de periode van 1 mei 2016 tot en met 31 oktober 2016. De uitleg van eiser hiervoor is dat het in deze branche gebruikelijk is afzonderlijke contracten voor het laagseizoen (1 mei tot en met 31 oktober) en voor het hoogseizoen te geven (1 november tot en met 30 april). Dit laat onverlet dat eiser niet zijn eerdere halfjaarcontracten - hij stelt aaneengesloten aangesteld geweest te zijn sinds december 2010 - heeft overgelegd. Dat hij na zijn inmiddels afgelopen laagseizoencontract een nieuw contract heeft gekregen voor het lopende hoogseizoen, durende tot en met 30 april 2017, doet hieraan niet af. In dat verband heeft verweerder in het verweerschrift en ter zitting ter nadere toelichting op het bestreden besluit gewezen op het gegeven dat de aard van eisers werkzaamheden en zijn salariëring, ook als deze in Gambia als modaal geldt, niet dusdanig zijn dat deze eiser specifiek aan Gambia binden.
Hoorplicht
5. Eiser stelt dat ten onrechte is nagelaten hem en/of referente naar aanleiding van het ingediende bezwaar te horen. Dienaangaande overweegt de rechtbank dat op eiser de verplichting rust al bij de aanvraag voor het visum de benodigde (bewijs)stukken over te leggen en op die manier zijn stellingen te onderbouwen. Het horen in bezwaar is niet bedoeld voor het alsnog aanvullen van een aanvraag of een aanvraag van de benodigde stukken te voorzien. Dat eiser er voor gekozen heeft zich door referente te laten vertegenwoordigen brengt hierin geen verandering.
Gelijkheidsbeginsel
6. Voor zover eiser zich op het gelijkheidsbeginsel beoogt te beroepen, overweegt de rechtbank als volgt. Referente heeft zonder problemen eerder garant gestaan voor [naam] , geboren [geboortedatum] , van Ivoriaanse nationaliteit, wonende in Gambia. [naam] is in oktober 2014 en mei 2015 naar Nederland gekomen (in totaal drie weken) en beide malen zonder problemen teruggekeerd. Nog daargelaten dat [naam] een andere nationaliteit heeft dan eiser, is het opgeven van slechts een naam en geboortedatum onvoldoende voor verweerder om op basis hiervan een onderzoek in te stellen. Verweerder hoefde hier dan ook geen onderzoek naar in te stellen. Het beroep op het gelijkheidsbeginsel faalt.
7. Gelet op al het hiervoor overwogene is de rechtbank met verweerder van oordeel dat eiser niet heeft aangetoond voldoende sociale en economische binding met Gambia te hebben. De aanvraag is derhalve terecht afgewezen.
8. Het beroep is ongegrond. De rechtbank ziet geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.W. Ente, rechter, in tegenwoordigheid van mr. M. Valk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 16 november 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak staat geen rechtsmiddel open.