Overwegingen
1. Eisers hebben op 9 februari 2016 gevraagd om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd.
2. Op 8 april 2016 is Duitsland na een Eurodac-treffer verzocht om eisers terug te nemen op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van Verordening (EU) Nr. 604/2013 (de Dublinverordening). Dit verzoek is afgewezen op 12 april 2016. Nadat Duitsland op 19 april 2016 is gevraagd die beslissing te heroverwegen, is het terugnameverzoek op 17 augustus 2016 geaccepteerd op grond van voormeld artikel.
3. Bij de bestreden besluiten heeft verweerder de aanvragen niet in behandeling genomen op grond van artikel 30, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw), omdat Duitsland verantwoordelijk wordt geacht voor behandeling daarvan.
4. Eisers hebben daartegen het volgende aangevoerd.
- Eisers hebben onder verwijzing naar de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5557) aangevoerd dat ten onrechte een claimakkoord met Duitsland tot stand is gekomen, nu dit is gebaseerd op een BUMA-registratie en geen sprake is van een officiële asielaanvraag in Duitsland. - De overdrachtstermijn is verlopen. Op grond van artikel 5 van Verordening (EG) nr. 1560/2003 (de uitvoeringsverordening) kan een aangezochte lidstaat worden gevraagd een (terug of overname)verzoek opnieuw te onderzoeken, indien de verzoekende lidstaat van oordeel is dat de weigering op een beoordelingsfout berust of wanneer hij over aanvullende elementen beschikt. In dit artikel is vermeld dat van deze mogelijkheid binnen drie weken na ontvangst van het negatieve antwoord gebruik moet worden gemaakt en dat de aangezochte lidstaat zich beijvert binnen twee weken te antwoorden. Verder is vermeld dat deze
aanvullende probedure er in geen geval toe leidt dat de in artikel 18, leden 1 en 6, en artikel 20, lid 1, onder b), van Verordening (EG) nr. 343/2003 (thans neergelegd in artikel 22 en 25, eerste lid, van de Dublinverordening) bedoelde termijnen opnieuw ingaan. Eisers voeren aan dat nu de aanvullende procedure er niet toe leidt dat voornoemde termijnen opnieuw ingaan, twee weken na het oorspronkelijke claimverzoek van 4 april 2016 (derhalve op 22 april 2016) een fictief akkoord tot stand is gekomen. Gelet daarop is de overdrachtstermijn (van zes maanden) op 22 oktober 2016 verlopen.
- De procedure heeft onevenredig lang geduurd. Door pas op 17 oktober 2016 te beslissen, is het vertrouwen gewekt dat Nederland de aanvragen zal behandelen.
- Eisers beroepen zich op artikel 17 van de Dublinverordening. Aangevoerd is dat verweerder de humanitaire aspecten, waaronder de aanwezigheid van familie in Nederland en minderjarigheid van eiser 2, onvoldoende heeft betrokken bij de besluitvorming.
De rechtbank oordeelt als volgt.
5. De rechtbank ziet zich allereerst gesteld voor de vraag of Duitsland verantwoordelijk is voor behandeling van de aanvraag, nu eisers stellen slechts op doorreis te zijn geweest en geen sprake is van formeel ingediende asielaanvragen.
6. Niet in geschil is dat eisers vingerafdrukken hebben afgestaan in Duitsland. Uit Eurodac blijkt dat eisers in Duitsland zijn geregistreerd, waarbij de referentienummers beginnen met ‘DE1’. Gelet op artikel 24, vierde lid, in samenhang met artikel 9, eerste lid, van Verordening 603/2013 kon verweerder ervan uitgaan dat eisers in Duitsland om asiel hebben verzocht. Daarbij is van belang dat de terugnameverzoeken voor eisers uiteindelijk zijn geaccepteerd op grond van artikel 18, eerste lid, aanhef en onder b, van de Dublinverordening. In het claimakkoord is vermeld dat Duitsland verantwoordelijkheid accepteert ondanks afwezigheid van officiële asielaanvragen en dat een BÜMA (Bescheinigung über die Meldung als Asylsuchender) of soortgelijke instructie is ontvangen waaruit blijkt dat eisers als asielzoekers zijn geregistreerd in Duitsland. Verweerder is er daarom terecht vanuit gegaan dat eisers al dan niet mondeling om internationale bescherming hebben verzocht in Duitsland. Terugname van eisers door Duitsland is daarom niet in strijd met de Dublinverordening.
7. Ten aanzien van de vraag of de overdrachtstermijn is overschreden overweegt de rechtbank als volgt. Ingevolge artikel 29, eerste lid, van de Dublinverordening dient overdracht plaats te vinden binnen zes maanden vanaf de aanvaarding van een over- of terugnameverzoek. Daaruit volgt dat de overdrachtstermijn van zes maanden is aangevangen op 17 augustus 2016 en niet verstrijkt voor februari 2017. Dat de reactie op het verzoek tot heroverweging door Duitsland langer dan de in artikel 5 van de Uitvoeringsverordening genoemde termijn van twee weken heeft geduurd, maakt het voorgaande niet anders. Daartoe overweegt de rechtbank als volgt. In artikel 5, tweede lid, van de Uitvoeringsverordening is vermeld dat de aangezochte staat zich beijvert een verzoek tot heroverweging binnen twee weken te beantwoorden. In dit geval heeft Duitsland na vier maanden geantwoord. Dat maakt echter niet dat geen sprake is van een rechtsgeldig claimakkoord, nu beijveren geen harde termijn impliceert. Ook overigens is in de Dublinverordening en de Uitvoeringstermijn geen fatale termijn opgenomen waarbinnen de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat moet zijn afgerond indien een aangezochte lidstaat na een afwijzing van het claimverzoek wordt gevraagd dit verzoek te heroverwegen. Dit volgt ook uit de door verweerder ter zitting genoemde uitspraak van de Afdeling van 10 mei 2016 (ECLI:NL:RVS:2016:1367), waarin acceptatie van een claimverzoek van 5 maart 2015 na heroverweging plaatsvond op 27 november 2015. Deze grond faalt. 8. Voorgaande laat onverlet dat de procedure tot vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat niet onredelijk lang mag voortduren, nu één van de belangrijkste doelstellingen van de Dublinverordening (blijkens punten 4 en 5 van de considerans van deze verordening) is de vaststelling van een duidelijke en hanteerbare methode om snel te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek, teneinde de daadwerkelijke toegang tot de procedures voor het toekennen van de vluchtelingenstatus te waarborgen en de doelstelling om asielverzoeken snel te behandelen, niet te ondermijnen. Verweerder heeft ter zitting onweersproken verklaard dat inspanningen zijn verricht om een reactie van de Duitse autoriteiten te krijgen. Duitsland is na het verzoek tot heroverweging van 19 april 2016, meermaals (onder meer in mei en juni 2016) aangesproken en gerappelleerd om spoedig op onder meer de ten aanzien van eisers gedane terugnameverzoeken te beslissen. Gelet daarop en op de duur van de procedure sinds het verzoek, heeft deze procedure naar het oordeel van de rechtbank in dit geval niet onredelijk lang geduurd. Deze grond faalt eveneens.
9. Ten aanzien van het beroep op artikel 17 van de Dublinverordening overweegt de rechtbank als volgt.
10. Ingevolge artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening kan elke lidstaat, in afwijking van artikel 3, eerste lid, besluiten een bij hem ingediend verzoek om internationale bescherming van een onderdaan van een derde land of een staatloze te behandelen, ook al is hij daartoe op grond van de Dublinverordening neergelegde criteria niet verplicht.
11. Paragraaf C2/5 van de Vreemdelingencirculaire 2000 vermeldt dat de Immigratie- en Naturalisatiedienst (hierna: de IND) terughoudend gebruik maakt van de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen op grond van artikel 17, eerste lid, van de Dublinverordening, ook al is Nederland op grond van de in de verordening neergelegde criteria daartoe niet verplicht. De IND gebruikt de bevoegdheid om het verzoek om internationale bescherming hier te lande te behandelen in ieder geval in de volgende situaties: er zijn concrete aanwijzingen dat de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat zijn internationale verplichtingen niet nakomt; of bijzondere individuele omstandigheden maken dat de overdracht van de vreemdeling aan de voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming verantwoordelijke lidstaat van een onevenredige hardheid getuigt.
12. Verweerder heeft zich in dit geval in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat niet is gebleken van bijzondere, individuele omstandigheden die maken dat de overdracht van eisers aan Duitsland van een onevenredige hardheid getuigt. De in beroep aangevoerde omstandigheden (aanwezigheid van familie in Nederland en minderjarigheid van eiser 2) geven geen aanleiding voor een ander oordeel. De grond faalt.
13. De beroepen zijn ongegrond. Er is geen aanleiding om de verzoeken om een voorlopige voorziening toe te wijzen. Evenmin bestaat aanleiding voor een proceskostenveroordeling.