ECLI:NL:RBDHA:2016:13810

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
17 november 2016
Zaaknummer
16/17355
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Bodemzaak
Rechters
  • T.J.P. van Os van den Abeelen
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beroep tegen besluit leges kennismigrant

In deze zaak heeft eiser beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, waarin de hoogte van de leges voor een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ werd vastgesteld op € 870. Eiser betoogde dat dit bedrag onevenredig hoog was en de kostprijs overstijgt, en dat er strijd is met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in de Richtlijn 2011/98/EU. Eiser voerde ook aan dat hij ten onrechte niet is gehoord door verweerder.

Verweerder verdedigde zich door te stellen dat de leges zoveel mogelijk kostendekkend zijn en dat het legestarief voor kennismigranten is vastgesteld op € 850, met jaarlijkse indexering. Verweerder betwistte dat het legestarief de legeskostprijs overstijgt en stelde dat de hoogte van de leges geen invloed heeft op het doel van de Richtlijn. De rechtbank oordeelde echter dat verweerder onvoldoende inzicht heeft gegeven in de kostendekkendheid van de leges en dat het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd was.

De rechtbank vernietigde het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht en oordeelde dat de overige beroepsgronden geen bespreking meer behoefden. Tevens werd verweerder veroordeeld in de proceskosten van eiser, vastgesteld op € 992, en diende verweerder het betaalde griffierecht van € 168 aan eiser te vergoeden. De uitspraak werd gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen op 10 november 2016.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 16/17355
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 10 november 2016 in de zaak tussen

[naam], eiser,

gemachtigde: mr. D. Schaap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. D. Berben.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van verweerder van 22 juli 2016 (het bestreden besluit).
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De behandeling van het beroep heeft plaatsgevonden op 27 oktober 2016. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Bij brief van 26 november 2015 heeft verweerder aan eiser medegedeeld dat hij van plan is eiser een verblijfsvergunning regulier onder de beperking ‘arbeid als kennismigrant’ te verlenen. Op 4 december 2015 heeft eiser zijn verblijfsdocument in ontvangst genomen. Op 17 december 2015 heeft eiser bezwaar gemaakt tegen de hoogte van de geheven leges, te weten € 870. Bij het bestreden besluit heeft verweerder het bezwaar ongegrond verklaard.
2. In beroep heeft eiser aangevoerd dat het door verweerder geheven legesbedrag onevenredig hoog is omdat de kosten de kostprijs overstijgen. Voorts heeft eiser betoogd dat er sprake is van strijd met het evenredigheidsbeginsel zoals neergelegd in artikel 10 van de Richtlijn 2011/98/EU van het Europees Parlement en de Raad van 13 december 2011 betreffende één enkele aanvraagprocedure voor een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om te verblijven en te werken op het grondgebied van een lidstaat, alsmede inzake een gemeenschappelijk pakket rechten voor werknemers uit derde landen die legaal in een lidstaat verblijven (hierna: de Richtlijn). Tot slot stelt eiser dat verweerder ten onrechte heeft afgezien van het horen van eiser.
3. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de bepaling van de hoogte van de leges het uitgangspunt is dat de leges zoveel mogelijk kostendekkend zijn. Verweerder betwist dat het legestarief voor de kennismigrant de legeskostprijs overstijgt. Met de inwerkingtreding van de Wet modern migratiebeleid (hierna: Wet Momi) is het legestarief voor kennismigranten vastgesteld op € 850. Vanwege de jaarlijkse indexering is dit bedrag verhoogd. Voor de invoering van Momi werd door verweerder driejaarlijks een meting uitgevoerd, onder meer naar de daadwerkelijke kosten van aanvragen. In verband met de invoering van de Wet Momi en de extra werkzaamheden die dit opleverde heeft verweerder besloten pas later metingen te doen om representatieve gegevens te verkrijgen. Deze metingen zullen pas eind 2016 zijn afgerond. In afwachting daarvan acht verweerder het niet opportuun en ook niet mogelijk om het legestarief aan te passen. Verweerder acht de legesheffing van € 870 voorts niet in strijd met artikel 10 van de Richtlijn. Hij stelt zich daartoe op het standpunt dat de Richtlijn een economisch doel heeft en daarmee verschilt van bijvoorbeeld de Gezinsherenigingsrichtlijn. De hoogte van de leges heeft geen invloed op het doel van de Richtlijn, te weten het invoeren van één enkele aanvraagprocedure voor het verstrekken van een gecombineerde vergunning voor onderdanen van derde landen om op het grondgebied van een lidstaat te verblijven. Tot slot acht verweerder van belang dat een kennismigrant er om economische redenen voor kiest om een verblijfsvergunning aan te vragen en bij inwilliging van de aanvraag een hoog vast inkomen verkrijgt. Bovendien betaalt in de regel de werkgever de leges.
De rechtbank oordeelt als volgt.
4. Verweerder heeft geen stukken overgelegd waaruit blijkt dat dat het legestarief van € 870 is gerelateerd aan de aanvraag van eiser. Dat, zoals verweerder stelt, pas eind 2016 metingen beschikbaar zullen zijn en daardoor op dit moment geen gegevens voorhanden zijn om de kostprijs te onderbouwen, komt voor rekening en risico van verweerder en betekent niet dat verweerder geen inzicht hoeft te geven in de kostendekkendheid van de leges. Gelet op het voorgaande is het bestreden besluit onvoldoende gemotiveerd.
5. De rechtbank vindt steun voor haar oordeel in de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (Afdeling) van 3 februari 2016 (201506507/1/V1). Met deze uitspraak heeft de Afdeling de uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Rotterdam, van 19 juli 2015 (AWB 14/27263) bevestigd. Bij deze uitspraak had de rechtbank eveneens een besluit vernietigd omdat onvoldoende inzicht was gegeven in de kostendekkendheid van de leges.
6. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit wegens strijd met artikel 7:12 van de Algemene wet bestuursrecht. Gelet hierop behoeven de overige beroepsgronden geen bespreking meer.
7. De rechtbank ziet aanleiding verweerder te veroordelen in de door eiser gemaakte kosten. Deze kosten zijn op voet van het bepaalde in het Besluit proceskosten bestuursrecht vastgesteld op € 992 (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 496 en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- bepaalt dat verweerder een nieuw besluit neemt;
- draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168 (honderdachtenzestig euro) aan eiser te vergoeden;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten ad € 992 (negenhonderdtweeënnegentig euro) te betalen aan eiser.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T.J.P. van Os van den Abeelen, rechter, in tegenwoordigheid van mr. A.A. Dijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.
Afschrift verzonden aan partijen op: