ECLI:NL:RBDHA:2016:13758

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
16 november 2016
Publicatiedatum
16 november 2016
Zaaknummer
09/837070-15
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verduistering door advocaat en juridisch adviseur met valsheid in geschrift en meineed

Op 16 november 2016 heeft de Rechtbank Den Haag uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 53-jarige man, die als advocaat en juridisch adviseur grote geldbedragen van zijn cliënten heeft verduisterd. De verdachte heeft in de periode van 2002 tot 2015 verschillende strafbare feiten gepleegd, waaronder verduistering van in totaal € 36.000,- van [slachtoffer 1] en € 11.541,01 van [slachtoffer 2]. Daarnaast heeft hij een vaststellingsovereenkomst valselijk opgemaakt en als getuige meineed gepleegd. De rechtbank legt een taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van vier maanden op, waarbij rekening is gehouden met het lange tijdsverloop en het blanco strafblad van de verdachte. De rechtbank oordeelt dat de verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan ernstige misdragingen die het vertrouwen in de advocatuur ondermijnen. De benadeelde partijen zijn niet-ontvankelijk verklaard in hun vorderingen, maar de rechtbank legt wel schadevergoedingsmaatregelen op ten behoeve van de slachtoffers.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Strafrecht
Meervoudige strafkamer
Parketnummer: 09/837070-15
Datum uitspraak: 16 november 2016
Tegenspraak
(Promisvonnis)
De rechtbank Den Haag heeft op de grondslag van de tenlastelegging en naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting het navolgende vonnis gewezen in de zaak van de officier van justitie tegen verdachte:
[verdachte],
geboren op [geboortedag] 1963 te [geboorteplaats] ,
zonder bekende woon- of verblijfplaats hier te lande.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Het onderzoek is gehouden op de terechtzittingen van 18 februari 2016, 7 juli 2016 en 2 november 2016.
De rechtbank heeft kennis genomen van de vordering van de officier van justitie mr. J. Barensen en van hetgeen door de raadsman van verdachte mr. G.L.A.M. van Doveren, advocaat te Tilburg, en door verdachte naar voren is gebracht.

2.De tenlastelegging

Aan verdachte is ten laste gelegd dat:
1.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 24 januari 2008 tot en met 1 juni 2015 te Den Haag en/of Voorburg, althans in Nederland, (telkens) opzettelijk een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 36.000 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer 1] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte, en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als advocaat (van die [slachtoffer 1] ), in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 14 november 2012 tot en met 1 juni 2015 te Voorburg en/of Den Haag, althans in Nederland, tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, (telkens) opzettelijk een geldbedrag van in totaal (ongeveer) 13.541 euro, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele toebehoorde aan [slachtoffer 2] , in elk geval aan een ander of anderen dan aan verdachte en/of zijn mededader(s), en welk goed verdachte en/of zijn mededader(s) uit hoofde van zijn/hun beroep, te weten verdachte als advocaat/juridisch adviseur (van die [slachtoffer 2] ), in elk geval anders dan door misdrijf onder zich had(den), wederrechtelijk zich heeft/hebben toegeëigend;
3.
hij op een of meer tijdstippen in de periode van 31 augustus 2002 tot en met 18 mei 2009 in Heusden en/of in Voorburg en/of in Den Haag, in elk geval in Nederland, een vaststellingsovereenkomst, zijnde een door hem, verdachte, en/of [slachtoffer 3] en/of [slachtoffer 4] opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen - valselijk heeft opgemaakt en/of vervalst, immers heeft verdachte valselijk die overeenkomst voorzien van een onjuiste datum, te weten 31 augustus 2002 en/of een onjuist adres waar [slachtoffer 4] woonachtig zou zijn ( [adres 1] in Heusden) en/of (vervolgens) die overeenkomst ondertekend met een valse/vervalste handtekening welke die van [slachtoffer 4] moest voorstellen, zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken of door anderen te doen gebruiken;
4.
hij op of omstreeks 13 april 2010 te 's-Hertogenbosch bij de rechtbank, als getuige in de zaak van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] , nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, geheel of ten dele in strijd met de waarheid het volgende heeft verklaard:
"toen ik op 31 augustus 2002 bij de heer [slachtoffer 3] op bezoek ging deed hij zelf de deur open. Ik zat binnen aan de lage tafel met de laptop en de printer en de heer [slachtoffer 3] zat in de bank. Hij heeft de vaststellingsovereenkomst met mijn pen getekend. Mij wordt gevraagd of de heer [slachtoffer 3] toen compos mentis was. Hij was zoals hij altijd was. Ik kende hem niet anders. Zoals ik al heb gezegd heb ik de heer [slachtoffer 3] enige malen bezocht, naar ik meen was dat eenmaal in de aanleunwoning die deel uitmaakte van een verzorgingstehuis en later in zijn eigen kamer in dat verzorgingstehuis. Ik kan u niet zeggen of dat verzorgingstehuis een gesloten inrichting was. Ik denk het niet want ik heb de heer [slachtoffer 3] later wel eens op straat zien lopen. Ook toen de heer [slachtoffer 3] de stuitingsbrief van 6 mei 2007 tekende was hij zoals hij altijd was geweest. Later, in 2009, herkende hij mij niet meer toen ik bij hem op bezoek was."
5.
hij op een of meer tijdstip(pen) in of omstreeks de periode van 31 augustus 2002 tot en met 6 oktober 2010 te Heusden en/of Den Haag en/of Voorburg, in elk geval in Nederland,
ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om met het oogmerk om zich en/of (een) ander(en) wederrechtelijk te bevoordelen door het aannemen van een valse naam en/of een valse hoedanigheid en/of door een of meer listige kunstgrepen en/of door een samenweefsel van verdichtsels, [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] te bewegen tot de afgifte van een of meer geldbedragen, te weten 150.000 euro en/of 217.766,34 euro, in ieder geval enig goed, met vorenomschreven oogmerk - zakelijk weergegeven - opzettelijk valselijk
en/of listiglijk en/of bedrieglijk en/of in strijd met de waarheid een onjuiste/foutieve vaststellingsovereenkomst heeft opgesteld, waarin [slachtoffer 4] zich ertoe verbind om aan [slachtoffer 3] een geldbedrag te betalen en/of een of meer brief/brieven en/of fax(en) heeft gestuurd aan [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 6] , waarin hij, verdachte, voornoemd(e) geldbedrag(en) vordert namens [slachtoffer 3] , terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid.

3.Ontvankelijkheid van de officier van justitie

3.1
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft – kort gezegd – betoogd dat de door de officier van justitie gedane vordering ex artikel 126nd van het Wetboek van Strafvordering (Sv) om beslag te leggen op de gegevens van de derdengeldenrekening op naam van [Stichting Beheer Derdengelden 1] op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden, nu de Stichting Beheer Derdengelden in dit verband – gezien het feit dat verdachte advocaat is – als geheimhouder c.q. verschoningsgerechtigde moet worden beschouwd. De opgevraagde gegevens moeten daarom als stukken van een geheimhouder worden beschouwd.
De bevoegdheid tot inbeslagneming van dergelijke stukken ligt uitsluitend bij de rechter-commissaris, terwijl bij die inbeslagneming tevens de Deken van de Orde van Advocaten had moeten worden betrokken. Nu dit niet is gebeurd, is sprake van een onherstelbaar vormverzuim in het voorbereidend onderzoek, dat primair tot de niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie in de vervolging van verdachte dient te leiden. Subsidiair dient de rechtbank, aldus de verdediging, over te gaan tot bewijsuitsluiting van het aanvullend proces-verbaal, betrekking hebbend op de gevorderde gegevens van voornoemde derdenrekening en tot strafvermindering.
3.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat bij de door de raadsman genoemde punten geen sprake is van een (onherstelbaar) vormverzuim, zodat daaraan ook geen rechtsgevolgen dienen te worden verbonden. Subsidiair, indien beslist wordt dat sprake is van een onherstelbaar vormverzuim, dient dit niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, maar eventueel tot bewijsuitsluiting van het aanvullend proces-verbaal.
3.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank dient te beoordelen of sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek en indien deze vraag bevestigend kan worden beantwoord, of hieraan enig rechtsgevolg moet worden verbonden. Hierbij dient het belang dat het geschonden vormschrift beoogt te beschermen te worden meegewogen, evenals de ernst van het verzuim en het nadeel dat daardoor wordt veroorzaakt. Bij de beoordeling daarvan is onder meer van belang of en in hoeverre de verdachte door het verzuim daadwerkelijk in zijn verdediging is geschaad.
De rechtbank overweegt als volgt.
Op 4 juli 2016 heeft de officier van justitie van ABN AMRO bank op grond van artikel 126nd Sv gevorderd gegevens te verstrekken over de periode van 24 januari 2008 tot en met 31 maart 2008 met betrekking tot de derdengeldenrekening op naam van de [Stichting Beheer Derdengelden 1] (hierna: de derdengeldenrekening). Gevorderd zijn onder meer de dagafschriften van voornoemde rekening.
Ingevolge artikel 126nd Sv kan de officier van justitie in geval van verdenking van een misdrijf als omschreven in artikel 67 lid 1 Sv in het belang van het onderzoek van degene van wie redelijkerwijs kan worden vermoed dat hij toegang heeft tot bepaalde opgeslagen of vastgelegde gegevens, vorderen deze gegevens te verstrekken.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn de zich bij een bank bevindende gegevens met betrekking tot een derdengeldrekening van een advocatenkantoor in beginsel aan te merken als zich onder een derde bevindende geheimhoudersgegevens. Het gaat immers om een situatie waarin vooraf vaststaat dat de gevorderde gegevens onder het verschoningsrecht vallen. Als dezelfde gegevens onder de verdachte dan wel de [Stichting Beheer Derdengelden 1] in beslag zouden zijn genomen, dan zou ingevolge het bepaalde in artikel 98 Sv de toestemming van de geheimhouder zijn vereist. Dat brengt mee dat naar het oordeel van de rechtbank ook in de onderhavige situatie, waarin dergelijke gegevens worden achterhaald bij een derde aan wie geen zelfstandig verschoningsrecht toekomt, artikel 98 Sv (dat ziet op inbeslagneming bij verschoningsgerechtigden zelf) onverkort van toepassing is.
Nu (in beginsel) toestemming van de geheimhouder nodig is voor inbeslagneming van gegevens over de derdengeldenrekening, geldt dat evenzeer voor het rechtstreeks vorderen van die gegevens bij de bank. Een andersluidend oordeel zou immers resulteren in een eenvoudige omzeiling van de ter zake van het verschoningsrecht geldende (beschermings)regels. Nu de toestemming van verdachte voor het verstrekken van de gevorderde gegevens ontbrak, volgt uit het bepaalde in artikel 98 Sv dat de deken en de rechter-commissaris bij het verkrijgen van de gevorderde gegevens hadden moeten worden betrokken. Vast staat dat dit niet is gebeurd.
Anders dan de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat de gegevens betreffende de derdengeldenrekening niet zijn aan te merken als in artikel 98 Sv bedoelde geschriften “welke het voorwerp van het strafbare feit uitmaken of tot het begaan daarvan gediend hebben” waarop op grond van artikel 98 Sv beslag kan worden gelegd. Het gaat weliswaar om mogelijke bewijsmiddelen, maar niet om documenten die bij het strafbare feit (waarvan toen een verdenking bestond) een zelfstandige betekenis hebben gehad.
Gelet op het vorenstaande stelt de rechtbank vast dat de verkrijging van de gegevens van de derdengeldenrekening, gelet op het bepaalde in artikel 98 Sv, op onrechtmatige wijze heeft plaatsgevonden en dat aldus sprake is van een onherstelbaar vormverzuim in het vooronderzoek. De officier van justitie heeft weliswaar in dit verband aangevoerd dat het vormverzuim nog kan worden hersteld door alsnog over te gaan tot inschakeling van de rechter-commissaris, maar dit acht de rechtbank zeker in dit stadium van het onderzoek geen realistische optie.
De rechtbank ziet zich vervolgens gesteld voor de vraag of dit vormverzuim dient te leiden tot de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie. Slechts in zeer uitzonderlijke gevallen is de niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie ex artikel 359a Sv aan de orde. Daarvoor is alleen plaats ingeval het vormverzuim daarin bestaat dat met de opsporing en vervolging belaste ambtenaren ernstig inbreuk hebben gemaakt op de beginselen van een behoorlijke procesorde waardoor doelbewust of met grove veronachtzaming van de belangen van de verdachte aan diens recht op een eerlijke behandeling van zijn zaak is tekort gedaan. Van een dergelijk uitzonderlijk geval is naar het oordeel van de rechtbank in deze situatie echter geen sprake. Het verweer strekkende tot niet-ontvankelijkheid van het openbaar ministerie wordt daarom verworpen.
Voorts is de rechtbank van oordeel dat het vastgestelde vormverzuim niet van dien aard is dat het dient te leiden tot bewijsuitsluiting. Zij overweegt daartoe als volgt.
Het onderzoek heeft betrekking op een ernstig strafbaar feit dat er, kort gezegd, op neerkomt dat verdachte zijn positie als advocaat zou hebben misbruikt door een geldsom op zijn derdengeldenrekening voor zichzelf te houden en niet uit te keren aan degene aan wie het in eigendom toebehoort. Gelet op het vertrouwen dat in een advocaat moet kunnen worden gesteld, is sprake van uitzonderlijke omstandigheden, waarbij het belang van de waarheidsvinding heeft te prevaleren boven de geheimhoudingsplicht en het verschoningsrecht van die advocaat.
De rechtbank heeft bij voornoemde belangenafweging ook betrokken dat dat het beroepsgeheim er is om de belangen van de cliënt te beschermen en dat beperkingen daarop mogelijk zijn wanneer duidelijk sprake is van een verdenking van onrechtmatig handelen door de advocaat zelf. In dit verband wijst de rechtbank op de uitspraak van het EHRM in de zaak Versini-Campchini en Crasnianski tegen Frankrijk. [1] Bovendien is de rechtbank van oordeel dat de vordering tot afgifte van de gegevens van de derdengeldenrekening voldoet aan de eisen van proportionaliteit en subsidiariteit, aangezien de gegevens zijn gevorderd over een korte periode en deze gegevens slechts betrekking hebben op één cliënt van verdachte.
Op basis van het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat door het verzuim geen strafvorderlijk relevant nadeel voor verdachte is veroorzaakt, zodat er ook geen ander rechtsgevolg behoeft te worden verbonden aan het verzuim en in deze specifieke situatie kan worden volstaan met de constatering dat een onherstelbaar vormverzuim is begaan.

4.Bewijsoverwegingen

4.1
Inleiding
Tegen verdachte is de verdenking gerezen dat hij zich respectievelijk in de periode van 24 januari 2008 tot en met 1 juni 2015 alsmede in de periode van 14 november 2012 tot en met 1 juni 2015 schuldig heeft gemaakt aan verduistering in de uitoefening van zijn beroep, te weten als advocaat (feit 1) en als juridisch adviseur (feit 2). Daarnaast wordt verdachte verweten zich in de periode van 31 augustus 2002 tot en met 18 mei 2009 schuldig te hebben gemaakt aan het valselijk opmaken van een vaststellingsovereenkomst (feit 3) en het op 13 april 2010 ten overstaan van de rechtbank afleggen van een meinedige verklaring (feit 4). Ten slotte wordt verdachte ervan beschuldigd dat hij in de periode van 31 augustus 2002 tot en met 6 oktober 2010 heeft geprobeerd om [slachtoffer 4] en/of [slachtoffer 5] op te lichten tot een bedrag van € 150.000,- (feit 5).
4.2
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten. Ten aanzien van het onder 5 tenlastegelegde feit heeft de officier van justitie gerekwireerd tot vrijspraak wegens onvoldoende wettig en overtuigend bewijs.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen inhoudelijk standpunt ingenomen met betrekking tot de tenlastegelegde feiten.
4.4
De beoordeling van de tenlastelegging [2]
4.4.1
Feit 1 (verduistering uit hoofde van zijn beroep als advocaat)
Inleiding
Vast staat dat op 24 januari 2008 [3] in verband met een door verdachte gestarte procedure tegen [bedrijf 1] op de derdenrekening van het voormalige kantoor van verdachte, [Stichting Beheer Derdengelden 1] , een bedrag van € 150.000,- ten gunste van aangever [slachtoffer 1] is binnengekomen. Op 18 februari 2008 heeft verdachte een bedrag van € 114.000,- aan [slachtoffer 1] overgemaakt. [4] Gesteld noch gebleken is dat een ander dan verdachte het beheer en de bevoegdheid over deze derdengeldrekening van de stichting had. Verder staat vast dat verdachte als advocaat voor [slachtoffer 1] is opgetreden en dat verdachte ten aanzien van voornoemde procedure op basis van een toevoeging heeft geprocedeerd. [5]
Verklaring aangever
[slachtoffer 1] heeft verklaard dat hij met verdachte had afgesproken dat het (resterende) geldbedrag op de derdengeldenrekening van € 36.000,- was bestemd om te schikken met andere partijen waarbij hij schulden had. Eind 2009 is [slachtoffer 1] erachter gekomen dat verdachte met geen enkele partij een schikking getroffen had. Op 23 december 2009 heeft hij verdachte daarmee geconfronteerd en gezegd dat hij het bedrag van € 36.000,- terug wilde hebben. Daarop heeft verdachte volgens [slachtoffer 1] gezegd dat hij nog voor hem had gewerkt en dat hij zijn arbeidskosten zou verrekenen met dit bedrag. Bij brief van 24 december 2009 heeft verdachte aan [slachtoffer 1] geschreven dat hij niet meer in aanmerking kwam voor gefinancierde rechtsbijstand. [6] Blijkens een bericht van de Raad voor Rechtsbijstand heeft verdachte op 18 februari 2010 de Raad verzocht de toevoegingen in te trekken wegens behaald resultaat. [7]
Aangever heeft bij zijn aangifte (afschriften van) facturen en kwitanties van verdachte overgelegd die verband zouden houden met werkzaamheden die verdachte voor aangever zou hebben verricht. [8] De kwitanties voor contante betalingen aan aangever zijn gedateerd op 29 januari en 7 februari 2008, vier van de facturen voor verrichte werkzaamheden zijn eveneens gedateerd op 7 februari 2008 en een factuur heeft de datum 27 juli 2009. Aangever heeft verklaard dat hij deze stukken pas in het kader van een procedure bij het Hof van Discipline in 2012 voor het eerst heeft gezien en dat, ofschoon een op zijn handtekening gelijkende handtekening op de kwitanties staat, hij deze niet zelf heeft ondertekend. [9]
Het dossier bevat voorts een rapport vergelijkend handschrift onderzoek [10] waarin geconcludeerd wordt dat de betwiste handtekeningen op de kwitanties hoogstwaarschijnlijk niet zijn vervaardigd door – kort gezegd – [slachtoffer 1] en dat sprake kan zijn van nabootsing.
Civiel vonnis
Uit het civiele vonnis van 16 juli 2014 [11] , gewezen tussen verdachte en [slachtoffer 1] , blijkt dat verdachte als verweer heeft gevoerd dat hij een bedrag van € 27.000,- heeft verrekend met de door hem ingediende declaraties. Verder heeft de verdachte aangevoerd dat hij het resterende bedrag van € 9.000,- op verzoek van [slachtoffer 1] contant heeft uitbetaald.
Beoordeling rechtbank
Op grond van de hiervoor weergegeven bewijsmiddelen kan ten eerste worden vastgesteld dat verdachte een bedrag van € 27.000,- vanaf de derdengeldrekening niet heeft uitgekeerd aan [slachtoffer 1] maar heeft verrekend met door hem ingediende declaraties. Dat aan [slachtoffer 1] een bedrag van € 9.000,- contant is overhandigd, zoals verdachte in de civiele procedure heeft betoogd [12] , is voorts niet aannemelijk geworden.
De rechtbank ziet zich gelet op het vorenstaande voor de vraag gesteld of verdachte zich het geldbedrag van € 36.000,- dat toebehoorde aan [slachtoffer 1] en dat verdachte sinds 2008 onder zich had, opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend.
Volgens vaste jurisprudentie is sprake van wederrechtelijk toe-eigenen indien een persoon zonder daartoe gerechtigd te zijn als heer en meester beschikt over een goed dat aan een ander toebehoort. Het enkele onder zich houden is daartoe veelal onvoldoende, er dient sprake te zijn van bijzondere extra omstandigheden. (o.a. ECLI: NL: HR:2014:32 en ECLI:NL:HR: 2016:896).
De rechtbank overweegt in dit verband dat op grond van regel 28 lid 2 van de Gedragsregels voor Advocaten 1992 een advocaat slechts zijn declaraties mag verrekenen met derdengelden, voor zover de cliënt daarmee instemt. Niet is gebleken dat verdachte [slachtoffer 1] daarover vooraf had geïnformeerd, laat staan dat hij toestemming had van [slachtoffer 1] om over te gaan tot verrekening. In dit verband constateert de rechtbank dat evenmin is gebleken van enige uitleg aan [slachtoffer 1] waarom er werd gedeclareerd terwijl er op dat moment nog sprake was van een toevoeging.
Gelet op het bovenstaande komt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte als heer en meester over het aan [slachtoffer 1] toebehorende bedrag is gaan beschikken doordat hij dit bedrag dat niet tot zijn vermogen behoorde noch mocht gaan behoren, wel – door verrekening - tot zijn vermogen heeft gemaakt. Daarmee heeft verdachte over deze gelden beschikt voor andere doeleinden dan waarvoor deze gelden waren bedoeld. Aldus heeft verdachte zich naar het oordeel van de rechtbank het betreffende geldbedrag opzettelijk wederrechtelijk toegeëigend in zijn hoedanigheid als advocaat. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het kader van de strafrechtelijke bewezenverklaring en kwalificatie geen aanleiding om in deze onderscheid te maken tussen de functie van advocaat en beheerder van de derdengeldrekening. Deze rollen zijn naar het oordeel van de rechtbank in strafrechtelijke zin vergelijkbaar.
Het gegeven tenslotte dat verdachte ook na december 2009, toen aangever hem had geconfronteerd met zijn bevindingen, de bewuste gelden onder zich is blijven houden, brengt de rechtbank tot de slotsom dat verdachte zich in de gehele tenlastegelegde periode van 24 januari 2008 tot en met 1 juni 2015 heeft schuldig gemaakt aan de verduistering van een geldbedrag van € 36.000,- .
4.4.2
Feit 2 (verduistering uit hoofde van zijn beroep als juridisch adviseur)
Inleiding
Vast staat dat op 14 november 2012 op de derdengeldenrekening op naam van [Stichting Beheer Derdengelden 2] een bedrag van € 13.541,01 ten behoeve van [bedrijf 2] , de onderneming van [slachtoffer 2] , is binnengekomen. [13] Op 19 november 2012 heeft verdachte een bedrag van € 2.000,- aan [slachtoffer 2] overgemaakt. [14] Verder staat vast dat verdachte vanaf 1 januari 2012 een eigen onderneming is gestart met als [bedrijf 3] en dat hij als juridisch adviseur voor (onder meer) [slachtoffer 2] is opgetreden. [15]
Verklaring aangever
[slachtoffer 2] heeft verklaard dat hij een vordering had op [bedrijf 4] en dat verdachte deze vordering voor hem zou incasseren. Aangever verkeerde in de (onjuiste) veronderstelling dat verdachte advocaat was. Op verzoek van verdachte heeft [slachtoffer 2] een contante aanbetaling van € 3.000,- gedaan ten behoeve van de werkzaamheden die verdachte zou uitvoeren. Op 15 november 2012 hoorde [slachtoffer 2] van de bedrijfsleider van de bloemenveiling dat er geld door [bedrijf 4] was overgemaakt en dat dit geld voor hem bestemd was. Toen [slachtoffer 2] verdachte daarmee confronteerde en hem meedeelde dat hij in verband met het financiële conflict de politie zou bellen, heeft verdachte direct de dag erna een bedrag van € 2.000,- aan [slachtoffer 2] overgemaakt. Op dezelfde dag heeft [slachtoffer 2] ook een aantal facturen van [bedrijf 3] ontvangen, met betrekking tot werkzaamheden die verdachte voor hem zou hebben verricht. Na 19 november 2012 heeft [slachtoffer 2] nooit meer enig geldbedrag van verdachte ontvangen. [16]
Onderzoek bankrekening van [Stichting Beheer Derdengelden 2]
Uit onderzoek naar de bankrekening 15.11.83.902 ten name van [Stichting Beheer Derdengelden 2] blijkt dat op 14 november 2012, dezelfde dag dat het bedrag van € 13.541,01 ten behoeve van [slachtoffer 2] is bijgeschreven op de betreffende derdenrekening een bedrag van € 6.500,- werd overgeboekt naar de bankrekening van verdachte en tevens een bedrag van € 6.875,- naar [bedrijf 5] met daarbij de omschrijving “Huur WW43”. [17] Verdachte heeft ter terechtzitting verklaard dat met deze omschrijving de [adres 2] 43 wordt bedoeld. [18]
Verder blijkt uit de overige rekeningafschriften van deze derdenrekening dat er kosten zijn betaald voor onder meer de bakker, de kaas-, vis- en dierenwinkel, parkeerkosten, de benzinepomp, Ziggo, de Bijenkorf, waarbij ook geregeld de naam van verdachte in de omschrijving van de transacties zichtbaar is. Volgens de politie zijn alle betalingen op de derdenrekening van [Stichting Beheer Derdengelden 2] gedaan met (betaal)passen die uitgegeven zijn aan verdachte en tevens op zijn naam staan. Er waren geen machtigingen verleend op dit rekeningnummer. Sinds april 2010 is verdachte de enige geweest die beschikte over de betaalpassen van deze bankrekening. [19]
Beoordeling
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld of verdachte zich een geldbedrag van
(€ 13.541,01 - € 2.000 =) € 11.541,01 opzettelijk wederrechtelijk heeft toegeëigend, bezien tegen de hiervoor geschetste achtergrond.
Verdachte heeft ter terechtzitting van 7 juli 2016 aangevoerd dat [slachtoffer 2] aan hem nog een geldbedrag verschuldigd was (naar eigen zeggen ruim € 18.000,-) en dat hij, conform hetgeen in de algemene voorwaarden van [bedrijf 3] is bepaald, derhalve mocht overgaan tot verrekening met het geldbedrag dat nog op de derdenrekening van [Stichting Beheer Derdengelden 2] stond. Het geld was, aldus verdachte, bedoeld om zijn facturen mee te voldoen. Nu vaststaat dat het geld steeds in de macht van verdachte is geweest en gebleven, is naar het oordeel van de rechtbank komen vast te staan dat hier sprake was van opzettelijke toe-eigening.
Het verweer van verdachte ziet op de wederrechtelijkheid. Dit verweer kan alleen slagen als er aan de zijde van verdachte een recht tot verrekening was met de rechthebbende ( [slachtoffer 2] ).
In dit verband overweegt de rechtbank ten eerste dat artikel 16 van de algemene voorwaarden van [bedrijf 3] inhoudt:
“onderdeel van de door cliënt(e) aan [bedrijf 3] gegeven opdracht is mede het geven van een onherroepelijke volmacht aan het bestuur van de [Stichting Beheer Derdengelden 2] om met eventuele ten behoeve van cliënt(e) ontvangen bedragen op de bank- of girorekening van de stichting openstaande declaraties van [bedrijf 3] volledig te doen en het (eventuele) restant uit te betalen op de door cliënt(e) aan te geven bank- of girorekening”. [20]
Op grond van de afschriften van de bankrekening [Stichting Beheer Derdengelden 2] kan voorts worden vastgesteld dat er vanaf de derdenrekening geen betalingen aan de verdachte zijn gedaan die corresponderen met enige (overigens door [slachtoffer 2] betwiste) factuur van [bedrijf 3] . Daarmee is het aan [slachtoffer 2] behorende bedrag van € 11.541,01 niet gebruikt voor het doel waarvoor het - ook volgens de eigen lezing van de verdachte – was bestemd, te weten de voldoening van de facturen van [bedrijf 3] . De wederrechtelijkheid van de toe-eigening door de verdachte is daarom naar het oordeel van de rechtbank wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank verwerpt het verweer van de verdachte.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte in de periode van 14 november 2012 tot en met 1 juni 2015 het aan [slachtoffer 2] toebehorende geldbedrag van € 11.541,01 zonder daartoe gerechtigd te zijn, voor andere (privé)doeleinden heeft aangewend, en zich dit bedrag aldus opzettelijk en wederrechtelijk heeft toegeëigend. Ten aanzien van de tenlastegelegde periode merkt de rechtbank op dat verdachte na daarover door aangever te zijn aangesproken steeds geweigerd heeft het bewuste bedrag aan aangever uit te keren. De rechtbank acht daarom de verduistering gedurende de gehele tenlastegelegde periode bewezen. Ook acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte dit heeft gedaan in zijn hoedanigheid als juridisch adviseur. Naar het oordeel van de rechtbank is er in het kader van de strafrechtelijke bewezenverklaring en kwalificatie geen aanleiding om in deze onderscheid te maken tussen de functie van juridisch adviseur en beheerder van de derdengeldrekening. Deze rollen zijn naar het oordeel van de rechtbank in strafrechtelijke zin vergelijkbaar.
4.4.3
Feit 3 (valselijk opmaken van een vaststellingsovereenkomst) [21]
Op 6 oktober 2012 heeft [slachtoffer 5] , zoon van de inmiddels overleden [slachtoffer 4] , aangifte gedaan. Hij heeft verklaard dat de inhoud van een vaststellingsovereenkomst waarop door verdachte een beroep is gedaan, niet correct was, omdat de overeenkomst niet op de in die overeenkomst genoemde datum en locatie kon zijn ondertekend. [22]
De vaststellingsovereenkomst, tussen [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] (voor wie verdachte heeft getekend) was getekend door partijen op 31 augustus 2002 te Heusden en als adres van [slachtoffer 4] was vermeld “ [adres 1] 79”. [23] Uit een opnameverklaring van het [ziekenhuis] te Den Bosch blijkt dat [slachtoffer 4] van 28 augustus 2002 tot en met 7 oktober 2002 aldaar verpleegd is geweest. [24] Uit een overzicht van de adressen waar [slachtoffer 4] in het verleden heeft gewoond, volgt dat hij van 23 april 2001 tot 6 april 2004 stond ingeschreven op het adres aan de [adres 1] 1, [adres 1] en dat hij vanaf 6 april 2004 woonachtig was op de [adres 1] 79 te [adres 1] . [25]
De vaststellingsovereenkomst is opgesteld door verdachte, blijkens zijn verklaring tegenover de politie. [26]
De rechtbank overweegt als volgt. Aangezien in de vaststellingsovereenkomst een adres is opgenomen dat niet eerder dan vanaf 6 april 2004 het adres was van [slachtoffer 4] , kan het niet anders dan dat die overeenkomst pas op enig moment na 6 april 2004 is ondertekend. Nu de vaststellingsovereenkomst als datum van ondertekening 31 augustus 2002 noemt, terwijl op dat moment het in de overeenkomst vermelde adres [adres 1]
79volstrekt nog niet voorzienbaar was, kan het bovendien niet anders dan dat verdachte, die de overeenkomst heeft opgesteld en ondertekend, opzettelijk een foutieve datum heeft vermeld. Uit deze combinatie van de datum en een daarmee niet corresponderend adres volgt naar het oordeel van de rechtbank dat de vaststellingsovereenkomst valselijk is opgemaakt.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat het gedeelte van de tenlastelegging dat betrekking heeft op de valse of vervalste handtekening niet wettig en overtuigend kan worden bewezen, omdat de handtekening op de vaststellingsovereenkomst blijkens het deskundigenonderzoek waarschijnlijk van [slachtoffer 4] is.
De rechtbank komt dan ook tot de slotsom dat verdachte zich in de periode van 6 april 2004 tot en met 18 mei 2009 schuldig heeft gemaakt aan het valselijk opmaken van een vaststellingsovereenkomst.
4.4.4
Feit 4 (meineed)
Verdachte wordt verweten dat hij op 13 april 2010 als beëdigd getuige ten overstaan van de rechtbank ’s-Hertogenbosch een meinedige verklaring heeft afgelegd.
De rechtbank dient op grond van wettige bewijsmiddelen vast te stellen of de aldaar door verdachte afgelegde verklaring, zoals weergegeven in de tenlastelegging, al dan niet op waarheid berust.
Verdachte heeft op 13 april 2010 als beëdigd getuige ten overstaan van de rechtbank ’s-Hertogenbosch onder meer het volgende verklaard:
“Toen ik op 31 augustus 2002 bij de heer [slachtoffer 3] op bezoek ging, deed hijzelf de deur open. Ik zat binnen aan de lage tafel met de laptop en de printer, en de heer [slachtoffer 3] zat in de bank. Hij heeft de vaststellingsovereenkomst met mijn pen getekend.”. [27]
Naar het oordeel van de rechtbank heeft verdachte daarmee een verklaring afgelegd die aantoonbaar in strijd is met de waarheid. Uit de opnameverklaring van het [ziekenhuis] te Den Bosch blijkt immers dat [slachtoffer 4] van 28 augustus 2002 tot en met 7 oktober 2002 was opgenomen wegens een herseninfarct. [28] Het is daarom onmogelijk dat verdachte op 31 augustus 2002 [slachtoffer 4] heeft bezocht in Heusden en evenzeer dat [slachtoffer 4] toen aldaar de vaststellingsovereenkomst heeft ondertekend. Uit hetgeen hiervoor onder feit 3 is overwogen, namelijk het valselijk opmaken van de vaststellingsovereenkomst, volgt dat verdachte ook met opzet in strijd met de waarheid heeft verklaard. Verdachte wist immers dat de overeenkomst niet op 31 augustus 2002 was ondertekend, nu dit een datum is die hij in strijd met de waarheid in de overeenkomst heeft opgenomen.
Gelet op het vorenstaande acht de rechtbank wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 4 ten laste gelegde feit heeft begaan.
4.4.5
Vrijspraak feit 5
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat niet wettig en overtuigend bewezen kan worden hetgeen verdachte is ten laste gelegd, zodat verdachte hiervan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt hiertoe in het bijzonder dat niet de valsheid van de vaststellingsovereenkomst het element is dat moest bewegen tot afgifte van een geldbedrag, maar de inhoud van die overeenkomst al dan niet in combinatie met de geestesgesteldheid van [slachtoffer 4] . Ten aanzien van die elementen bevat het dossier echter onvoldoende bewijs.
4.5
De bewezenverklaring
De rechtbank verklaart ten aanzien van verdachte bewezen dat:
1.
hij in de periode van 24 januari 2008 tot en met 1 juni 2015 in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van 36.000 euro, dat toebehoorde aan [slachtoffer 1] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als advocaat (van die [slachtoffer 1] ) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
2.
hij in de periode van 14 november 2012 tot en met 1 juni 2015 in Nederland, opzettelijk een geldbedrag van 11.541,01 euro, dat toebehoorde aan [slachtoffer 2] , en welk goed verdachte uit hoofde van zijn beroep, te weten als juridisch adviseur (van die [slachtoffer 2] ) onder zich had, wederrechtelijk zich heeft toegeëigend;
3.
hij in de periode van 6 april 2004 tot en met 18 mei 2009 in Heusden, een vaststellingsovereenkomst, zijnde een door hem opgemaakt geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen, valselijk heeft opgemaakt, immers heeft verdachte valselijk die overeenkomst voorzien van een onjuiste datum, te weten 31 augustus 2002 en een onjuist adres waar [slachtoffer 4] woonachtig zou zijn ( [adres 1] 79 in [adres 1] ), zulks met het oogmerk om dat geschrift als echt en onvervalst te gebruiken;
4.
hij op 13 april 2010 te 's-Hertogenbosch bij de rechtbank, als getuige in de zaak van [slachtoffer 4] en [slachtoffer 3] , nadat hij op de bij de wet voorgeschreven wijze de eed had afgelegd de gehele waarheid en niets dan de waarheid te zullen zeggen, mondeling, persoonlijk, opzettelijk valselijk, in strijd met de waarheid het volgende heeft verklaard:
"toen ik op 31 augustus 2002 bij de heer [slachtoffer 3] op bezoek ging deed hij zelf de deur open. Ik zat binnen aan de lage tafel met de laptop en de printer en de heer [slachtoffer 3] zat in de bank. Hij heeft de vaststellingsovereenkomst met mijn pen getekend."
Voor zover in de tenlastelegging type- en taalfouten voorkomen, zijn deze in de bewezenverklaring verbeterd. Blijkens het verhandelde ter terechtzitting is de verdachte daardoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het bewezenverklaarde

Het bewezen verklaarde is volgens de wet strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die de strafbaarheid van de feiten uitsluiten.
Het bewezen verklaarde levert de volgende strafbare feiten op:
ten aanzien van feit 1 en feit 2
telkens: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;
ten aanzien van feit 3
valsheid in geschrift;
ten aanzien van feit 4
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen.

6.De strafbaarheid van de verdachte

Verdachte is eveneens strafbaar, omdat er geen feiten of omstandigheden aannemelijk zijn geworden die zijn strafbaarheid uitsluiten.

7.De strafoplegging

7.1
De vordering van de officier van justitie
De officier van justitie heeft op grond van hetgeen hij bewezen acht gevorderd verdachte te veroordelen tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf voor de duur van 9 maanden.
7.2
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen strafmaatverweer gevoerd.
7.3
Het oordeel van de rechtbank
Na te melden straf is in overeenstemming met de ernst van de gepleegde feiten, de omstandigheden waaronder deze zijn begaan en gegrond op de persoon en de persoonlijke omstandigheden van verdachte, zoals daarvan tijdens het onderzoek ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank neemt hierbij in het bijzonder het volgende in aanmerking.
Verdachte heeft zich in zijn hoedanigheid van advocaat en juridisch adviseur meermalen schuldig gemaakt aan verduistering van gelden van zijn cliënten. De rechtbank rekent het de verdachte zwaar aan dat hij gedurende een langere periode cliënten op die manier heeft gedupeerd. Aldus heeft verdachte in de hoedanigheid van advocaat dan wel juridisch adviseur op grove wijze misbruik gemaakt van het door zijn cliënten in hem gestelde vertrouwen. Door aldus te handelen heeft verdachte het vertrouwen van justitiabelen in advocaten en soortgelijk beroepen, waarbij er sprake is van een bijzondere vertrouwenspositie, zeer ernstig beschaamd. Bovendien is door toedoen van verdachte het aanzien van zijn beroepsgroep geschaad.
Daarnaast heeft verdachte – eveneens in zijn hoedanigheid van advocaat - valsheid in geschrift gepleegd door het valselijk opmaken van een vaststellingsovereenkomst. Door dergelijk handelen wordt het vertrouwen ondermijnd dat in het maatschappelijk verkeer in dergelijke documenten moet kunnen worden gesteld. Tot slot heeft verdachte zich ook nog schuldig gemaakt aan meineed, door opzettelijk onder ede een valse verklaring af te leggen ten overstaan van de rechtbank. Het afleggen van de eed of belofte dient er toe om de betrouwbaarheid van een door wettelijk voorschrift vereiste verklaring te realiseren. Door opzettelijk in strijd met de waarheid te verklaren, heeft verdachte niet alleen dit vertrouwen ernstig geschonden, maar ook de waarheidsvinding ondermijnd. Hierdoor wordt het algemeen belang bij een deugdelijke rechtspleging direct en in ernstige mate geraakt.
Naar het oordeel van de rechtbank zou, gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, alsmede gelet op de ernst van de bewezen verklaarde feiten, en rekening houdend met de straffen die in soortgelijke gevallen worden opgelegd, een onvoorwaardelijke gevangenisstraf passend en geboden zijn.
De rechtbank ziet echter aanleiding om daarvan af te zien en aan verdachte de maximale taakstraf en een voorwaardelijke gevangenisstraf op te leggen. Hierbij houdt de rechtbank in het voordeel van verdachte rekening met het lange tijdsverloop dat tussen de gepleegde strafbare feiten en de uitspraak van heden is gelegen, en het feit dat verdachte blijkens het op zijn naam gesteld uittreksel uit de Justitiële Documentatie van 20 januari 2016 een blanco strafblad heeft. Verder weegt de rechtbank mee dat aan verdachte ten aanzien van het eerste feit al een sanctie is opgelegd, te weten de schorsing als advocaat door het Hof van Discipline voor de duur van zes maanden.
Alles overwegende acht de rechtbank oplegging van de maximale taakstraf van 240 uur en een voorwaardelijke gevangenisstraf van 4 maanden met een proeftijd van 2 jaar passend en geboden. Het voorwaardelijk strafdeel is naar het oordeel van de rechtbank nodig om recht te doen aan de ernst van de feiten en de gevolgen daarvan, alsmede om de verdachte ervan te weerhouden in de toekomst opnieuw strafbare feiten te plegen.

8.De vorderingen van de benadeelde partijen / de schadevergoedingsmaatregel

8.1
Inleiding
[slachtoffer 1] heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 69.287,64, bestaande uit het ten onrechte ingehouden geldbedrag ad € 36.000,- en de daarover gevorderde wettelijke rente ad € 33.287,64.
[slachtoffer 2] heeft zich als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van € 17.176,26, bestaande uit de bij de schuldenaar geïncasseerde kosten ad € 13.541,01, de gevorderde kosten van rechtsbijstand ad € 635,25 en het aan verdachte betaalde voorschot ad € 3.000,-.
[slachtoffer 5] heeft zich in zijn hoedanigheid van executeur van de nalatenschap van [slachtoffer 4] als benadeelde partij gevoegd met een vordering tot schadevergoeding van
€ 38.131,41, bestaande uit de volgende schadeposten (per 1 november 2016):
  • Advocaat/juridische ondersteuning ad € 31.295,08;
  • Kosten voor opslag inboedel hangende het proces ad € 6.073,63;
  • Nadelige impact op [slachtoffer 4] tussen 18 mei 2009 en 22 oktober 2009;
  • Weerslag op [slachtoffer 5] en echtgenote ad € n.t.b.
8.2
De vordering van de officier van justitie
De rechtbank begrijpt het standpunt van de officier van justitie aldus dat hij vordert dat de benadeelde partijen, vanwege het feit dat hun vorderingen ten gevolge van het persoonlijk faillissement van de verdachte uitsluitend bij diens curator als faillissementsvordering kunnen worden ingediend, niet-ontvankelijk worden verklaard in die vorderingen. Voorts heeft de officier van justitie gevorderd dat wel telkens de schadevergoedingsmaatregel ter hoogte van de gevorderde bedragen wordt opgelegd, met dien verstande dat, wat de vordering van [slachtoffer 5] betreft, alleen de gevorderde kosten voor rechtsbijstand voor vergoeding in aanmerking dienen te komen, vermeerderd met de gevorderde wettelijke rente.
8.3
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft geen inhoudelijk standpunt ingenomen.
8.4
Het oordeel van de rechtbank
De vorderingen van de benadeelde partijen moeten worden beoordeeld naar civiel recht.
Dat strekt zich ook uit naar eventuele vragen omtrent de ontvankelijkheid van de vordering.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is komen vast te staan dat het faillissement van de verdachte bij vonnis van 22 mei 2015 is uitgesproken. De verdachte bevindt zich nog steeds in staat van faillissement.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank – ingevolge het bepaalde in artikel 26 Faillissementswet - van oordeel dat de benadeelde partijen in de onderhavige strafzaak niet kunnen worden ontvangen in hun vorderingen. Zij kunnen hun (civielrechtelijke) vorderingen tot schadevergoeding slechts bij de curator indienen.
Het niet-ontvankelijk verklaren van de benadeelde partijen wegens het faillissement van de verdachte staat echter niet aan het opleggen van een schadevergoedingsmaatregel in de weg. De schadevergoedingsmaatregel is immers een zelfstandige strafrechtelijke maatregel die mede beoogt een door een strafbaar feit benadeelde persoon te versterken in zijn positie tot herstel van een rechtmatige toestand. Hieraan ligt de gedachte ten grondslag om de benadeelde de inspanningen om dat herstel te bereiken, zoveel mogelijk uit handen te nemen. Die inspanningen worden door het opleggen van de maatregel in handen gelegd van de Staat.
Tenslotte kan op de voet van het bepaalde in artikel 592a van het Wetboek van Strafvordering ondanks een niet-ontvankelijk verklaring wel een beslissing worden genomen ten aanzien van de kosten door de benadeelde partij gemaakt. Voor zover dat aan de orde is, zal de rechtbank daarover in de navolgende overwegingen eveneens een beslissing geven.
Ten behoeve van [slachtoffer 1]
Schadevergoedingsmaatregel
Uit het onderzoek ter terechtzitting is vast komen te staan dat de benadeelde partij als gevolg van het onder 1 bewezen verklaarde feit rechtstreeks vanaf 24 januari 2008 schade heeft geleden en wel tot een bedrag van € 36.000,-. Deze schade is door de verdachte niet betwist en is door de benadeelde partij genoegzaam onderbouwd.
Aangezien de verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en de verdachte voor het onder 1 bewezen verklaarde feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag, groot € 36.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 24 januari 2008, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 1]
Ten behoeve van [slachtoffer 2]
Schadevergoedingsmaatregel
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de schadepost “het betaalde voorschot” onvoldoende rechtstreeks verband met het onder 2 bewezenverklaarde feit en is die schadepost overigens ook niet met stukken onderbouwd.
Uit het onderzoek ter terechtzitting is wel vast komen te staan dat de benadeelde partij, voor zover de vordering betrekking heeft op de post “ten onrechte ingehouden bedrag” als gevolg van het onder 2 bewezen verklaarde feit vanaf 14 november 2012 rechtstreeks schade heeft geleden en wel tot een bedrag van € 11.541,01.
De benadeelde partij heeft voorts een schadepost van € 635,25 ter zake van gemaakte kosten voor rechtsbijstand opgevoerd. Uit de factuur van 11 februari 2015 van mr. T. Venneman volgt dat de benadeelde partij als gevolg van de vermoede verduistering advocaatkosten heeft moeten maken, en dat deze kosten zijn gemaakt vóórdat de vordering van de benadeelde partij was ingediend. Dit brengt naar het oordeel van de rechtbank met zich dat deze kosten op de voet van artikel 6:96, tweede lid, onder c van het Burgerlijk Wetboek (BW) als rechtstreeks geleden (vermogens)schade zijn aan te merken. De rechtbank overweegt in dit verband dat het hierbij om redelijke kosten in de zin van voornoemd artikel gaat. Nu deze kosten door verdachte niet zijn betwist en door de benadeelde partij genoegzaam zijn onderbouwd, zal de rechtbank ook voor deze kosten de schadevergoedingsmaatregel opleggen.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en verdachte voor het onder 2 bewezen verklaarde feit zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 12.176,26 te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.541,01 vanaf 24 november 2012 en de wettelijke rente over € 635,25 vanaf 11 februari 2015, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 2] .
Ten behoeve van [slachtoffer 5]
Naar het oordeel van de rechtbank is op grond van het verhandelde ter terechtzitting niet vast komen te staan dat de schadepost “kosten voor opslag inboedel hangende het proces” ad € 6.073,63, rechtstreeks verband houdt met het bewezenverklaarde feit, zodat deze post dient te worden afgewezen. Verder zijn de schadeposten “nadelige impact op [slachtoffer 4] ” en “weerslag op [slachtoffer 5] en echtgenote” noch begroot noch met bewijsstukken onderbouwd.
Kosten rechtsbijstand
Voor toewijzing van een vordering tot schadevergoeding als bedoeld in art. 51a, eerste lid, van het Wetboek van Strafvordering (Sv) komt alleen die schade in aanmerking die rechtstreeks is geleden door het strafbare feit. De kosten van rechtsbijstand van een benadeelde partij zijn niet als zodanige rechtstreekse schade aan te merken (vgl. HR 21 september 1999, NJ 1999, 801). Dat brengt mee dat dergelijke kosten ook niet in aanmerking kunnen worden genomen bij de oplegging van de in art. 36f, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (Sr) voorziene maatregel.
De rechtbank dient daarom vast te stellen welke kosten de benadeelde partij heeft gemaakt in de civiele procedure, aangezien deze kosten naar het oordeel van de rechtbank wel als rechtstreekse schade kunnen worden beschouwd, en welke kosten zijn gemaakt ten behoeve van de voeging van de benadeelde partij in de strafzaak, welke kosten zoals hiervoor overwogen op de voet van 592a Sv kunnen worden vergoed.
De benadeelde partij heeft ter onderbouwing van de schadepost “advocaat/juridische ondersteuning” ad € 31.295,08 op de terechtzitting van 2 november 2016 een aantal facturen overgelegd. Uit deze facturen blijkt dat er zowel kosten zijn gemaakt in de civiele procedure als in de strafzaak. De rechtbank zal daarbij de kosten van rechtsbijstand die zijn gemaakt ná indiening van de vordering van de benadeelde partij, te weten 21 december 2015, aanmerken als kosten die zijn gemaakt in de strafzaak. Deze kosten worden in het kader van de schadevergoedingsmaatregel buiten beschouwing gelaten.
Ten aanzien van de civiele procedure
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij in de civiele procedure heeft gemaakt, overweegt de rechtbank als volgt.
Kosten ter voorkoming of beperking van de schade die als gevolg van de gebeurtenis waarop de aansprakelijkheid berust mocht worden verwacht, zijn op de voet van artikel 6:96, tweede lid, onder a BW als rechtstreeks geleden schade in de zin van vermogensschade aan te merken, en komen voor vergoeding in aanmerking, mits de kosten noodzakelijk én naar hun omvang redelijk zijn.
Uit de ter terechtzitting overgelegde facturen blijkt dat de juridische werkzaamheden niet uitsluitend kunnen worden aangemerkt als kosten ter voorkoming of beperking van de schade, maar dat de werkzaamheden zich ook hebben uitgestrekt tot – onder meer – een artikel 12 Sv-procedure en een tuchtrechtelijke procedure.
De rechtbank constateert dat uit de facturen volgt dat in de periode van 20 juli 2009 tot en met 7 juni 2010 werkzaamheden zijn verricht die betrekking hadden op de vermoede vervalste vaststellingsovereenkomst, alsmede activiteiten die zijn verricht met betrekking tot het door de benadeelde partij geïnitieerde getuigenverhoor. Deze kosten kunnen daarom naar het oordeel van de rechtbank worden aangemerkt als vermogensschade in de zin van artikel 6:96 BW. Gelet op het feit dat de facturen niet uitsluitend zien op deze kosten, moet de rechtbank de kosten begroten naar redelijkheid. De rechtbank zal daarom het bedrag aan gevorderde kosten rechtsbijstand begroten tot een bedrag van € 3.000,-. Deze kosten zijn overigens door verdachte niet betwist.
Aangezien verdachte jegens het slachtoffer naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade en verdachte voor de onder 3 en 4 bewezenverklaarde feiten zal worden veroordeeld, zal de rechtbank aan verdachte de verplichting opleggen tot betaling aan de Staat van een bedrag van in totaal € 3.000,- te vermeerderen met de wettelijke rente over dit bedrag vanaf 7 juni 2010, ten behoeve van het slachtoffer genaamd [slachtoffer 5] .
Ten aanzien van de strafzaak
Met betrekking tot de kosten van rechtsbijstand die de benadeelde partij in de strafzaak heeft gemaakt, zal de rechtbank – op de voet van het bepaalde in artikel 592a Sv – bij het bepalen van de hoogte van het te vergoeden bedrag uitgaan van de liquidatietarieven in kantonzaken geldend vanaf 1 april 2005. Daarbij wordt de hoogte van het te vergoeden bedrag gebaseerd op het (totale) bedrag dat ter zake van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, ongeacht of dat bedrag voor toewijzing vatbaar is. Het salaris wordt berekend aan de hand van een puntenstelsel, waarbij voor het opstellen en indienen van een voegingsformulier één punt wordt gehanteerd, evenals voor de behandeling van de vordering van de benadeelde partij ter terechtzitting. De benadeelde partij vordert schadevergoeding van in totaal
€ 31.295,08. Voor bedragen tussen de € 20.000,- en € 40.000,- wordt per punt een salaris toegekend van € 400,-.
De rechtbank zal een bedrag van € 800,- toekennen ter zake van kosten voor rechtsbijstand overeenkomstig het liquidatietarief kantonzaken (2 punten), en zal het meer gevorderde afwijzen.
Dit brengt mee, dat de verdachte dient te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij tot aan deze uitspraak in verband met haar vordering heeft gemaakt, welke kosten de rechtbank tot op heden begroot op € 800,- en de kosten die de benadeelde partij ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog moet maken.

9.De toepasselijke wetsartikelen

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen:
- 9, 22c, 22d, 24c, 36f, 57, 207, 225 en 322 van het Wetboek van Strafrecht.
Deze voorschriften zijn toegepast, zoals zij golden ten tijde van het bewezenverklaarde.

10.De beslissing

De rechtbank:
verklaart niet wettig en overtuigend bewezen dat de verdachte het onder 5 ten laste gelegde feit heeft begaan en spreekt de verdachte daarvan vrij.
verklaart wettig en overtuigend bewezen, dat de verdachte de onder 1, 2, 3 en 4 tenlastegelegde feiten heeft begaan en dat het bewezen verklaarde uitmaakt:
ten aanzien van feit 1 en feit 2
telkens: verduistering gepleegd door hem die het goed uit hoofde van zijn beroep onder zich heeft;
ten aanzien van feit 3
valsheid in geschrift;
ten aanzien van feit 4
in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder ede vordert, mondeling, persoonlijk opzettelijk een valse verklaring onder ede afleggen;
verklaart het bewezen verklaarde en verdachte deswege strafbaar;
verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hierboven is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij;
veroordeelt verdachte tot:
een
taakstrafvoor de duur van
240 (tweehonderdveertig) UREN;
beveelt, voor het geval dat de veroordeelde de taakstraf niet naar behoren verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de tijd van
120 (honderdtwintig) DAGEN;
veroordeelt verdachte voorts tot:
een
gevangenisstrafvoor de duur van
4 (vier) MAANDEN;
bepaalt dat die straf, groot
4 (vier) MAANDEN, niet zal worden tenuitvoergelegd onder de algemene voorwaarde dat de veroordeelde zich voor het einde van de hierbij op twee jaren vastgestelde proeftijd niet schuldig maakt aan een strafbaar feit;
bepaalt dat de benadeelde partijen [slachtoffer 1] , [slachtoffer 2] en [slachtoffer 5] niet-ontvankelijk zijn in hun vorderingen en dat de benadeelde partijen hun vorderingen in zoverre slechts bij de burgerlijke rechter kunnen aanbrengen;
ten behoeve van [slachtoffer 1]
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 36.000,- ten behoeve van benadeelde partij [slachtoffer 1] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 24 januari 2008 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 215 dagen;
ten behoeve van [slachtoffer 2]
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 12.176,26 ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 2] , te vermeerderen met de wettelijke rente over € 11.541,01 vanaf 24 november 2012 en de wettelijke rente over
€ 635,25 vanaf 11 februari 2015, tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 95 dagen;
ten behoeve van [slachtoffer 5] (executeur testamentair van [slachtoffer 4] )
legt aan verdachte op de verplichting tot betaling aan de Staat van een bedrag groot
€ 3.000,- ten behoeve van de benadeelde partij [slachtoffer 5] , te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 7 juni 2010 tot aan de dag der algehele voldoening;
bepaalt dat in geval volledige betaling noch volledig verhaal van het verschuldigde bedrag volgt - onder handhaving van voormelde verplichting - vervangende hechtenis zal worden toegepast voor de duur van 40 dagen;
veroordeelt de verdachte in de proceskosten door de benadeelde partij [slachtoffer 5] gemaakt, tot op heden begroot op € 800,- en ten behoeve van de tenuitvoerlegging nog te maken.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.C.M. Bouman, voorzitter,
mr. A.M.A. Keulen, rechter,
mr. R.G.C. Veneman, rechter,
in tegenwoordigheid van mr. J.M.M. van den Hoek, griffier,
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 16 november 2016.

Voetnoten

1.EHRC 2016/212; EHRM, 16 juni 2016, 49176/11.
2.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL1511-2012062727, van de politie Haaglanden, district Den Haag/Centrum, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 176), het proces-verbaal met het nummer PL1551 2012247483, van de politie Haaglanden, district Zoetermeer, met bijlagen (doorgenummerd blz. 179 t/m 280).
3.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift, p. 48.
4.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 1] , p. 38; een geschrift, te weten rekeningafschrift, p. 49.
5.Een geschrift, te weten een e-mailbericht van de Raad voor Rechtsbijstand, p. 56 en 57.
6.Een geschrift, te weten een brief van verdachte aan aangever d.d. 24 december 2009, p. 50 en 51.
7.Een geschrift, te weten een e-mailbericht van de Raad voor Rechtsbijstand, p. 57.
8.Geschriften, te weten 2 kwitanties en 5 facturen, p. 41 t/m 47.
9.Het proces-verbaal verhoor aangever [slachtoffer 1] , p. 38 t/m 40.
10.Een geschrift, te weten een Rapport vergelijkend handschriftonderzoek, opgesteld door R.ten Kuile-Haller d.d. 20 maart 2015, p. 176.
11.Vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel, d.d. 16 juli 2014, p. 163.
12.Vonnis van de rechtbank Den Haag, team handel, d.d. 16 juli 2014, p. 163.
13.Een geschrift, te weten een rekeningafschrift van de [Stichting Beheer Derdengelden 2] , p. 229.
14.Een geschrift, te weten een afschrift elektronische overschrijving, p. 185.
15.Een geschrift, te weten een Uittreksel Kamer van Koophandel, p. 209.
16.Proces-verbaal van verhoor aangever [slachtoffer 2] , p. 180 t/m 182.
17.Geschriften, te weten rekeningafschriften van de [Stichting Beheer Derdengelden 2] , p. 229 t/m 242.
18.Verklaring van de verdachte, afgelegd ter terechtzitting van 7 juli 2016.
19.Een geschrift, mailbericht van de Rabobank, p. 227 en 228.
20.Een geschrift, te weten Algemene Voorwaarden van [bedrijf 3] , p. 266.
21.Wanneer hierna wordt verwezen naar een proces-verbaal, wordt - tenzij anders vermeld - bedoeld een ambtsedig proces-verbaal, opgemaakt in de wettelijke vorm door (een) daartoe bevoegde opsporingsambtena(a)r(en). Waar wordt verwezen naar dossierpagina’s, betreft dit de pagina’s van het proces-verbaal met het nummer PL21XO-2010107321, van de regiopolitie Brabant-Noord, district Meierij, met bijlagen (doorgenummerd blz. 1 t/m 93),
22.Proces-verbaal van aangifte [slachtoffer 5] , p. 3
23.Een geschrift, een vaststellingsovereenkomst, p. 24 t/m 26.
24.Een geschrift, opnameverklaring, p. 16.
25.Een geschrift, p. 23.
26.Proces-verbaal verhoor verdachte, p. 7 en 8.
27.Het proces-verbaal van voorlopig getuigenverhoor, gehouden op 13 april 2010, p. 12
28.Een geschrift, opnameverklaring, p. 16.