In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 september 2016 uitspraak gedaan in een verzoekschrift dat op 3 maart 2016 was ingediend. Verzoekster, vertegenwoordigd door haar advocaat mr. R.J. Bouwmeester, vroeg de rechtbank om een verklaring van rechtsvermoeden van overlijden voor haar echtgenoot, die sinds 19 januari 2014 vermist was. De rechtbank heeft kennisgenomen van verschillende stukken, waaronder brieven van verzoekster en een schriftelijke conclusie van de officier van justitie. Tijdens de zitting op 9 augustus 2016 waren verzoekster, haar advocaat, en de kinderen van de vermiste aanwezig.
De rechtbank heeft de relevante wetgeving, met name artikel 1:413 van het Burgerlijk Wetboek, in overweging genomen. Dit artikel stelt dat belanghebbenden de rechtbank kunnen verzoeken om een vermiste op te roepen om te bewijzen dat hij in leven is, en dat, indien dit niet blijkt, de rechtbank kan verklaren dat er rechtsvermoeden van overlijden bestaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vermiste op 19 januari 2014 voor het laatst is gezien en dat er sindsdien geen enkel teken van leven is geweest, ondanks uitgebreide zoekacties.
Echter, de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende omstandigheden waren die de dood van de vermiste waarschijnlijk maakten, zoals vereist door de wet. De rechtbank concludeerde dat, hoewel de vermissing kan worden toegeschreven aan het overlijden, het ook mogelijk is dat de vermiste nog in leven is. Daarom werd het verzoek van verzoekster afgewezen, evenals het verzoek om de kosten ten laste van het vermogen van de vermiste te brengen. De beslissing werd genomen door een meervoudige kamer en is openbaar uitgesproken.