ECLI:NL:RBDHA:2016:13461

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
10 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
SGR 16/909
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Omgevingsvergunning voor het realiseren van stadsvilla's en de gevolgen voor parkeerplaatsen in de tuin

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 10 november 2016 uitspraak gedaan in een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van Gouda, waarbij een omgevingsvergunning is verleend voor het realiseren van zes stadsvilla's op een perceel dat voorheen een militair ziekenhuis was. Eisers, die direct naast het perceel wonen, hebben bezwaar gemaakt tegen de vergunning, specifiek gericht op de realisatie van parkeerplaatsen in de tuin van de stadsvilla's. Ze stellen dat deze parkeerplaatsen hun wooncomfort aantasten en dat de tuin als gemeentelijk monument beschermd zou moeten zijn, waardoor een vergunning vereist zou zijn voor de aanleg van de parkeerplaatsen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat eisers als belanghebbenden kunnen worden aangemerkt, omdat hun perceel direct grenst aan het perceel waarop de vergunning betrekking heeft. De rechtbank heeft vervolgens de argumenten van eisers tegen de vergunning beoordeeld. Ze concludeert dat de vergunninghoudster de aanvraag voor de omgevingsvergunning correct heeft ingediend en dat de vergunning is verleend in overeenstemming met de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo) en de Bouwverordening van de gemeente Gouda.

De rechtbank oordeelt dat de tuin niet langer als gemeentelijk monument kan worden beschouwd, omdat de aanwijzing als gemeentelijk monument is ingetrokken bij de aanwijzing als rijksmonument. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de belangen van eisers niet zwaarder wegen dan de belangen van de vergunninghoudster en dat er geen reden is om te veronderstellen dat de vergunning in strijd is met de goede ruimtelijke ordening. Het beroep van eisers is ongegrond verklaard, en de rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/909

uitspraak van de meervoudige kamer van 10 november 2016 in de zaak tussen

[eisers] , te [woonplaats 1] , eisers

(gemachtigde: mr. E. Unger),
en

het college van burgemeester en wethouders van Gouda, verweerder

(gemachtigde: M. van Braam).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
[persoon 1], te [woonplaats 1] , vergunninghoudster.

Procesverloop

Bij besluit van 18 december 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder aan vergunninghoudster een omgevingsvergunning verleend voor het realiseren van zes stadsvilla’s op het perceel aan de [adres 1] .
Eisers hebben tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Vergunninghoudster heeft haar zienswijze op het beroep gegeven.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 29 september 2016.
Eisers zijn verschenen, bijgestaan door [persoon 2] , kantoorgenoot van hun gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde, werkzaam bij de Omgevingsdienst Midden-Holland. Namens vergunninghoudster zijn verschenen [persoon 3] , [persoon 4] en [persoon 5] .

Overwegingen

1.1
Vergunninghoudster heeft op 25 juni 2015 een aanvraag om een omgevingsvergunning ingediend. De aanvraag ziet op het maken van zes stadsvilla’s in het voormalig militair ziekenhuis en rijksadministratiekantoor (een rijksmonument), gelegen op het perceel aan de [adres 1] (hierna: het perceel).
1.2
Het project omvat volgens verweerder de volgende activiteiten: het bouwen van een bouwwerk, het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met een bestemmingsplan en het gedeeltelijk slopen van een rijksmonument, zoals bedoeld in respectievelijk artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, c en f, van de Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo).
2. Bij het bestreden besluit heeft verweerder de gevraagde omgevingsvergunning verleend met toepassing van artikel 2.10 en artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2
°van de Wabo, in samenhang met artikel 4, aanhef en onderdeel 9 van bijlage II bij het Besluit omgevingsrecht (Bor) en artikel 2.15 van de Wabo. Volgens het vergunde bouwplan worden achter het rijksmonument zes parkeerplaatsen gerealiseerd. In de tuin worden eveneens zes parkeerplaatsen gerealiseerd. Deze parkeerplaatsen bevinden zich tegenover de woning van eisers aan de [adres 2] (de voormalige dienstwoning).
3. Het beroep van eisers richt zich tegen het realiseren van parkeerplaatsen in de tuin. Subsidiair kunnen zij zich niet verenigen met het aantal parkeerplaatsen dat in de tuin wordt gerealiseerd.
4. De rechtbank ziet zich ambtshalve voor de vraag gesteld of eisers belanghebbenden zijn in de zin van artikel 1:2, eerste lid, van de Algemene wet bestuursrecht. Ingevolge dit artikel wordt onder belanghebbende verstaan: degene wiens belang rechtstreeks bij een besluit is betrokken. Omdat het perceel van eisers direct grenst aan het perceel waarop het bestreden besluit betrekking heeft, dienen eisers naar het oordeel van de rechtbank als belanghebbenden te worden aangemerkt.
5. Verweerder heeft bij besluit van 10 maart 1992 het perceel waarop het voormalig militair ziekenhuis is gelegen als gemeentelijk beschermd monument aangewezen. Bij besluit van 14 juli 2000 heeft de Minister van Onderwijs Cultuur en Wetenschappen het hoofdgebouw, de voormalige dienstwoning en het dienstgebouwtje van het voormalig militair ziekenhuis als rijksmonument aangewezen.
6. Artikel 8, derde lid, van de Verordening inzake monumenten en archeologie van de gemeente Gouda (de Monumentenverordening) bepaalt dat de aanwijzing als beschermd gemeentelijk monument geacht wordt te zijn ingetrokken indien toepassing wordt gegeven aan artikel 3 van de Monumentenwet 1988.
7. Eisers betogen dat de tuin een beschermd gemeentelijk monument is, zodat voor het realiseren van de parkeerplaatsen een vergunning op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist. Zij voeren daartoe aan dat de aanwijzing als gemeentelijk monument betrekking had op het gehele kadastrale perceel, inclusief de tuin. Bij de aanwijzing als rijksmonument is alleen de gemeentelijke monumentale status van de in deze aanwijzing genoemde gebouwen ingetrokken. De tuin is daarom nog steeds een gemeentelijk monument. De monumentale waarde van de tuin blijkt ook uit de redengevende beschrijving bij de aanwijzing als rijksmonument. Het paviljoen en de monumentale oprijlaan worden daarin immers genoemd en daarnaast is vermeld dat het voormalig militair ziekenhuis ensemblewaarde heeft.
8. De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog en overweegt daartoe als volgt. Niet bestreden is dat diverse gebouwen op het perceel maar niet de tuin als rijksmonument zijn aangewezen. Als gevolg van de aanwijzing als rijksmonument wordt de aanwijzing als gemeentelijk monument op grond van artikel 8, derde lid, van de Monumentenverordening geacht te zijn ingetrokken. Naar het oordeel van de rechtbank biedt de tekst van dit artikel geen aanknopingspunt voor het oordeel dat de intrekking zich beperkt tot die onderdelen van een perceel die als rijksmonument zijn aangewezen. Dit betekent dat de aanwijzing van het perceel als gemeentelijk monument moet worden geacht geheel – en dus ook ten aanzien van de tuin – te zijn ingetrokken. Voorts heeft verweerder ter zitting toegelicht dat de tuin, als deze naar het oordeel van het college monumentale waarde zou hebben, na het vervallen van de gemeentelijke monumentstatus, afzonderlijk als gemeentelijk monument was aangewezen. Het enkele feit dat onderdelen van de tuin in de redengevende beschrijving van de Rijksdienst voor het Cultureel Erfgoed worden genoemd, betekent niet dat aan de tuin een monumentale status is toegekend. Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat voor het project geen vergunning op grond van artikel 2.2, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo is vereist.
9. Eisers betogen voorts dat bij het bepalen van het aantal parkeerplaatsen en de locatie daarvan onvoldoende rekening met hun belangen is gehouden. De parkeerplaatsen komen namelijk zeer dicht bij hun woning te liggen. Eisers’ zicht op de tuin zal daardoor worden verstoord en zij zullen overlast ervaren van parkeerbewegingen, uitlaatgassen en geluid. Verweerder heeft alternatieven onvoldoende onderzocht en had op grond van artikel 2.5.30, vijfde lid, aanhef en onder c van de Bouwverordening 1993 van de gemeente Gouda (de Bouwverordening) af moeten wijken van de parkeernorm. Het is namelijk maar de vraag of de toekomstige bewoners van de stadsvilla’s behoefte hebben aan een tweede parkeerplaats in de tuin, naast de parkeerplaatsen achter het gebouw. Ook zouden de toekomstige bewoners aan de openbare weg kunnen parkeren. Er kunnen immers twee parkeervergunningen per huishouden worden verleend. Eisers hebben hier ter zitting aan toegevoegd dat het bestreden besluit in strijd is met het gelijkheidsbeginsel omdat eisers niet in de tuin mogen parkeren.
10. Ingevolge artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wabo wordt een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk geweigerd in geval van, kort gezegd, strijd met de Bouwverordening.
Ingevolge artikel 2.5.30, eerste lid, van de Bouwverordening, moet, indien de omvang of de bestemming van een gebouw daartoe aanleiding geeft, ten behoeve van het parkeren of stallen van auto’s in voldoende mate ruimte zijn aangebracht in, op of onder het gebouw, dan wel op of onder het onbebouwde terrein dat bij dat gebouw behoort.
Het tweede lid van dit artikel bepaalt dat aan het eerste lid geacht wordt te zijn voldaan indien het aantal parkeerplaatsen ten minste overeenkomt met het aantal parkeerplaatsen dat voor het betreffende gebied en de betreffende functie is genoemd in de tabel in bijlage 7a, met inachtneming van de toepassingsregels onder de tabel.
Ingevolge het vijfde lid kan verweerder de omgevingsvergunning verlenen in afwijking van het bepaalde in het eerste en het derde lid:
a. voor zover op andere wijze in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte wordt voorzien. In het geval in het openbaar gebied wordt voorzien in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte is het uitsluitend toegestaan op grond van dit onderdeel de omgevingsvergunning in afwijking van het bepaalde in het eerste en vierde lid te verlenen indien het naar het oordeel van het bevoegd gezag redelijkerwijs fysiek onmogelijk of uit stedenbouwkundig oogpunt ongewenst is op eigen terrein in de nodige parkeer- of stallingruimte, dan wel laad- of losruimte te voorzien of
b. voor zover het woningen betreft die door burgemeester en wethouders zijn aangemerkt als ‘autoloze woning’.
c. in situaties waar het algemeen belang is gediend kan van de parkeernorm worden afgeweken. De gemeente kan in voorkomende gevallen maatwerk bieden.
Ingevolge artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo, kan de omgevingsvergunning voor het gebruiken van gronden of bouwwerken in strijd met het bestemmingsplan slechts worden verleend indien de activiteit niet in strijd is met een goede ruimtelijke ordening en in de bij algemene maatregel van bestuur aangewezen gevallen.
Artikel 4, aanhef en onderdeel 9, van bijlage II bij het Bor bepaalt – voor zover hier van belang – dat voor vergunningverlening op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo in aanmerking komt het gebruiken van bouwwerken, eventueel in samenhang met bouwactiviteiten die de bebouwde oppervlakte of het bouwvolume niet vergroten, en van bij die bouwwerken aansluitend terrein.
11. De beslissing om al dan niet af te wijken van artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening, alsmede de beslissing om met toepassing van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2°, van de Wabo een omgevingsvergunning te verlenen, behoren tot de bevoegdheid van verweerder, waarbij verweerder beleidsvrijheid heeft en de rechter de beslissing terughoudend moet toetsen. Dat betekent dat de rechtbank zich moet beperken tot de vraag of verweerder in redelijkheid tot het besluit heeft kunnen komen om in dit geval een omgevingsvergunning te verlenen.
12. Tussen partijen is niet in geschil en ook de rechtbank stelt vast dat volgens de parkeernormen in bijlage 7a van de Bouwverordening twee parkeerplaatsen per woning moeten worden gerealiseerd. Dat betekent dat het onderhavige bouwplan in beginsel moet voorzien in twaalf parkeerplaatsen op eigen terrein. Het betoog van eisers komt erop neer dat verweerder ten nadele van het aantal parkeerplaatsen op het eigen terrein van de te bouwen stadsvilla’s had moeten afwijken van het bepaalde in artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening. Naar het oordeel van de rechtbank is van een situatie op grond waarvan met toepassing van artikel 2.5.30, vijfde lid van de Bouwverordening kan worden afgeweken van de parkeernormen geen sprake. Dat het algemeen belang – en niet slechts het belang van eisers – wordt gediend met het afwijken van de parkeernormen is de rechtbank niet gebleken. De rechtbank ziet daarom geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder in redelijkheid had moeten afwijken van artikel 2.5.30, eerste en tweede lid, van de Bouwverordening.
13. De rechtbank overweegt voorts dat voorheen op grond van het bestemmingsplan in de gehele tuin mocht worden geparkeerd. Het onderhavige project heeft tot gevolg dat er slechts zes parkeerplaatsen in de tuin worden gerealiseerd. Het project heeft naar het oordeel van de rechtbank in zoverre daarom geen planologische impact. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding voor het oordeel dat verweerder niet in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid de vergunning op grond van artikel 2.12, eerste lid, aanhef en onder a, onder 2
°, van de Wabo te verlenen.
14. Hetgeen eisers overigens hebben aangevoerd, kan evenmin leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
15. Het beroep is ongegrond. Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. D.A.J. Overdijk, voorzitter, en mr. B. Hammer en mr. J.C.A. de Poorter, leden, in aanwezigheid van mr. J.V. Veldwijk, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 10 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.