ECLI:NL:RBDHA:2016:13445

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
7 november 2016
Publicatiedatum
10 november 2016
Zaaknummer
AWB - 16 _ 4982
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
  • T. Sleeswijk Visser-de Boer
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontslag wegens ongeschiktheid tot arbeid door ziekte en de vereisten voor herplaatsingsonderzoek

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 7 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, werkzaam als Hoofd Projectbureau, en de minister van Defensie. De eiser was sinds 9 september 2013 arbeidsongeschikt door psychische klachten en ontving op 1 februari 2016 ontslag wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid. Dit ontslag was gebaseerd op artikel 121 van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD). De rechtbank heeft de procedure gevolgd waarin de eiser bezwaar maakte tegen het ontslag, dat door de minister op 3 mei 2016 ongegrond werd verklaard. De rechtbank heeft de zitting op 15 augustus 2016 gehouden, waar de eiser en zijn broer aanwezig waren, terwijl de minister werd vertegenwoordigd door een gemachtigde.

De rechtbank heeft overwogen dat de minister voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht en dat er geen passende functies beschikbaar waren voor de eiser, gezien zijn beperkingen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de periode van zes maanden voor beoordeling van herstel na twee jaar arbeidsongeschiktheid is ingegaan op 9 september 2015. De rechtbank concludeert dat de minister bevoegd was om het ontslag te verlenen, omdat duurzame re-integratie niet binnen zes maanden te verwachten was. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat de minister niet verplicht was om een niet-bestaande functie voor de eiser te creëren. De rechtbank heeft het beroep van de eiser ongegrond verklaard en geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling.

De uitspraak is openbaar gemaakt en er is een rechtsmiddel tegen deze uitspraak, waarbij binnen zes weken hoger beroep kan worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Bestuursrecht
zaaknummer: SGR 16/4982 AW

uitspraak van de enkelvoudige kamer in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser,

en

de minister van Defensie, verweerder

(gemachtigde: mr. C.J. Hogenelst).

Procesverloop

Bij besluit van 28 oktober 2015 heeft verweerder eiser met toepassing van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, en artikel 121, derde lid, van het Burgerlijk Ambtenarenreglement Defensie (BARD) met ingang van 1 februari 2016 ontslag verleend wegens ongeschiktheid tot het verrichten van zijn arbeid wegens ziekte.
Bij besluit van 3 mei 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft beroep ingesteld tegen dit besluit.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 15 augustus 2016.
Eiser is in persoon verschenen, vergezeld van zijn broer.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde en [persoon] .

Overwegingen

1.1
Eiser is op 9 september 2013 uitgevallen wegens psychische klachten in zijn functie van Hoofd Projectbureau (38 uur per week).
Uit de bijstelling probleemanalyse WIA van 25 juni 2014 blijkt dat eiser vanaf de tweede week van juli 2014 zal starten met re-integratie op de eigen werkplek.
Uit de eerstejaarsevaluatie van het plan van aanpak WIA en de bijstelling plan van aanpak WIA, beide van 20 oktober 2014, blijkt dat het ingezette re-integratietraject op de werkplek niet uitvoerbaar bleek om medische redenen en vanwege de reisafstand woon-werk. Het traject re-integratie op de werkplek is geen optie meer.
Bij besluit van 20 november 2014 is eiser op rond van artikel 78 van het BARD met ingang van 18 november 2014 in het kader van zijn re-integratie secundair geplaatst door middel van een tijdelijke tewerkstelling bij het DienstenCentrum Re-integratie (DCR), op de functie Mdw RB W5 te [vestigingsplaats] met datum einde (tot) 10 september 2015.
Bij besluit van 5 augustus 2015 heeft het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (UWV) eiser met ingang van 7 september 2015 een loongerelateerde WGA-uitkering toegekend, berekend naar een mate van arbeidsongeschiktheid van 69,28%. Hieraan ligt onder meer een rapportage van de arbeidsdeskundige ten grondslag, waarin is vermeld dat eiser ongeschikt is voor de maatgevende arbeid.
Bij besluit van 20 oktober 2015 is de tijdelijke tewerkstelling verlengd tot 1 februari 2016.
1.2
Bij het bestreden besluit van 3 mei 2016 heeft verweerder zijn besluit van 28 oktober 2015 gehandhaafd.
3 Eiser heeft aangevoerd dat niet kan worden aangetoond dat binnen een periode van zes maanden geen verder herstel van zijn gezondheid is te verwachten. Voorts kan niet worden aangetoond dat een zorgvuldig herplaatsingsonderzoek is uitgevoerd.
4 Ingevolge vaste jurisprudentie van de Centrale Raad van Beroep (de Raad, CRvB 12 december 2013, ECLI:NL:CRVB:2013:2985) dient de voor ziekte-ontslag gestelde voorwaarde te zijn vervuld dat het na zorgvuldig onderzoek niet mogelijk is gebleken om betrokkene binnen het gezagsbereik van de appellant andere arbeid aan te bieden. Volgens vaste rechtspraak van de Raad (uitspraak van 14 mei 2009, ECLI:NL:CRVB:2009:BI4833) moet het herplaatsingsonderzoek zorgvuldig worden uitgevoerd, waarbij elke reële mogelijkheid tot herplaatsing moet worden aangegrepen. Die eis gaat niet zover dat een niet bestaande functie voor betrokkene in het leven moet worden geroepen.
5 Vaststaat dat eiser sinds 9 september 2013 wegens ziekte arbeidsongeschikt is geweest gedurende een ononderbroken periode van twee jaar en dat hij daardoor zijn functie niet kon uitoefenen. Gebleken is dat re-integratie op de eigen werkplek, medisch gezien, niet tot de mogelijkheden behoorde. Uit het besluit van het UWV van 5 augustus 2015 blijkt dat verweerder voldoende re-integratie-inspanningen heeft verricht. Eiser heeft ter zitting medegedeeld dat bijna alle functies op zijn schaalniveau fulltime functies zijn en dat verweerder had moeten bezien of voor hem een functie kon worden gecreëerd. Verweerder heeft ter zitting bevestigt dat de meeste functies op eisers schaalniveau fulltime functies zijn. De overige functies zijn vaak voor 30 uur per week. Er waren, mede gelet op de beperkingen van eiser, uiteindelijk geen functies voorhanden die passend waren voor hem, aldus verweerder. Bij de Defensie Materieel Organisatie (DMO), waar eiser via het DCR tijdelijk werkzaamheden heeft verricht, waren evenmin functies beschikbaar. De rechtbank ziet geen aanleiding te twijfelen aan de re-integratie-inspanningen van verweerder, te meer nu eiser geen passende vacante functies heeft genoemd die verweerder hem had kunnen aanbieden. De rechtbank verwijst in dit kader naar de vaste jurisprudentie van de Raad, zoals vermeld bij overweging 4. Verweerder was, anders dan eiser meent, niet gehouden een functie voor hem te creëren.
Uit artikel 121, derde lid, aanhef en onder b, van het BARD vloeit voort dat na ommekomst van een periode van twee jaar arbeidsongeschiktheid wordt beoordeeld of herstel van ziekte niet binnen een periode van zes maanden is te verwachten. Dit betekent dat de te beoordelen periode van zes maanden ingaat op of omstreeks 9 september 2015. Eiser heeft een tijdelijke functie vervuld tot 1 februari 2016. Het uitgangspunt was dat eiser 24 uur inzetbaar zou zijn. Eiser heeft evenwel werkzaamheden verricht in wisselend urenaantal. Uit het actueel oordeel voor re-integratieverslag WIA van de bedrijfsarts van 26 januari 2016 blijkt voorts dat eiser vooralsnog een duurbeperking heeft van 20 uur per week wegens ziekte. Eiser heeft ter zitting medegedeeld dat het door het UWV vastgestelde arbeidsongeschiktheids-percentage ongewijzigd is gebleven.
Gelet op het vorenstaande heeft verweerder zich, gelet op de beperkingen van eiser en de verrichte re-integratie-inspanningen, in redelijkheid op het standpunt kunnen stellen dat duurzame re-integratie in arbeid die aansluit bij de benutbare mogelijkheden van eiser niet binnen zes maanden te verwachten was. Verweerder was dan ook bevoegd om tot ontslagverlening op grond van artikel 121, eerste lid, aanhef en onder f, van het BARD over te gaan. Verweerder heeft in redelijkheid gebruik kunnen maken van zijn ontslagbevoegdheid.
6 Het beroep dient ongegrond te worden verklaard.
7 Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.

Beslissing

De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. T. Sleeswijk Visser-de Boer, rechter, in aanwezigheid van A.J. van Rossum, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 7 november 2016.

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep. Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening of om het opheffen of wijzigen van een bij deze uitspraak getroffen voorlopige voorziening.