ECLI:NL:RBDHA:2016:13328

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
18 oktober 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
AWB 16/12143
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de afwijzing van de aanvraag tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis op grond van verschoonbare termijnoverschrijding

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 18 oktober 2016 uitspraak gedaan in het beroep van eiser, een Syrische nationaliteit hebbende persoon, tegen de afwijzing van zijn aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor nareis. De aanvraag was afgewezen omdat eiser deze niet binnen de vereiste termijn van drie maanden na de verlening van de verblijfsvergunning asiel aan zijn referent had ingediend. De rechtbank heeft het beroep van eiser gegrond verklaard, omdat eiser een verschoonbare reden heeft opgegeven voor de termijnoverschrijding. Eiser had de aanvraag op advies van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) gesplitst ingediend, wat leidde tot verwarring over de termijn. De rechtbank oordeelde dat de individuele omstandigheden, waaronder het advies van VWN en de verwarring die daaruit voortvloeide, de termijnoverschrijding verschoonbaar maakten. De rechtbank heeft de beslissing van verweerder vernietigd en verweerder opgedragen het betaalde griffierecht te vergoeden en de proceskosten te vergoeden. De uitspraak benadrukt het belang van een zorgvuldige belangenafweging in het kader van gezinshereniging en de noodzaak om praktische belemmeringen in overweging te nemen bij de beoordeling van aanvragen.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummer: AWB 16/12143
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 18 oktober 2016 in de zaak tussen

[eiser] ,

geboren op [geboortedatum] , van Syrische nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. H.M.A.E. van Ooijen, advocaat te Amsterdam),
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

verweerder,
(gemachtigde: mr. E.P.C. van der Weijden, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).

Procesverloop

Bij besluit van 10 november 2015 (het primaire besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) voor het doel “nareis” afgewezen.
Bij besluit van 13 april 2016 heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Dit besluit is ingetrokken.
Bij besluit van 6 mei 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser opnieuw ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft op 1 september 2016 een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 7 en 22 september 2016. Eiser en verweerder hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Ingevolge artikel 72, tweede lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een beschikking omtrent de afgifte van een visum, waaronder begrepen een mvv, voor de toepassing van hoofdstuk 7 “Rechtsmiddelen” van de Vw 2000 gelijkgesteld met een beschikking omtrent een verblijfsvergunning regulier gegeven krachtens deze wet.
Verweerder heeft de aanvraag van eiser afgewezen op de volgende gronden. Eiser heeft de aanvraag niet ingediend binnen drie maanden na de dag waarop de verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd is verleend aan de heer [referent] , hierna te noemen referent. Referent is in het bezit gesteld van deze verblijfsvergunning op 28 februari 2015. De aanvraag van eiser is geregistreerd op 3 augustus 2015. Voor deze termijnoverschrijding is geen verschoonbare reden opgegeven.
Eiser voert aan dat de termijnoverschrijding van het indienen van de nareisaanvraag verschoonbaar is. Van belang is daarbij dat referent zich niet nalatig heeft getoond bij de indiening van zijn aanvraag en dat wegens de belangrijke rol van Vluchtelingenwerk Nederland (VWN) de verantwoordelijkheid voor een tijdige indiening en het risico van miscommunicatie niet alleen bij referent neergelegd mag worden. Het is in strijd met het Unierecht om de nareistermijn dusdanig rigide toe te passen dat deze als obstakel voor gezinshereniging wordt opgeworpen. Door een krappe personeelsbezetting bij VWN is referent meerdere keren van vestiging gewisseld. In het eerste en enige gesprek bij VWN [plaats 1] , waar referent na verlening van zijn asielvergunning in het asielzoekerscentrum verbleef, is hem door de medewerker van VWN geadviseerd om de aanvragen te splitsen in enerzijds een aanvraag voor zijn echtgenote en zijn drie dochters en anderzijds voor zijn moeder (AWB 16/12146) en zoon (eiser). De beide nareisdossiers zijn overgedragen aan VWN [plaats 2] . Referent heeft hierbij herhaaldelijk geïnformeerd naar de status van beide dossiers. Met de aanvraag van eiser en zijn moeder is referent niet meteen geholpen omdat een aanvraag voor zijn moeder geen kans van slagen zou hebben. Wegens een samenloop van meerdere verhuizingen, contact met meerdere (onervaren) vrijwilligers bij VWN en de werkdruk wegens de hoge instroom dient de nareistermijn verschoonbaar te worden geacht.
De optie van een nareistermijn is in de Gezinsherenigingsrichtlijn opgenomen omdat integratie gebaat is bij een zo spoedig mogelijke hereniging met gezinsleden. Bij het toepassen van deze termijn dienen lidstaten praktische belemmeringen in aanmerking te nemen voor de beoordeling van een individueel verzoek. De Mededeling van de Commissie aan de Raad en het Europees Parlement betreffende richtsnoeren voor de toepassing van Richtlijn 2003/86/EG inzake het recht op gezinshereniging (de Richtsnoeren) zijn een handvat ter uitleg van de Gezinsherenigingsrichtlijn. Ook hierin wordt het belang van een evenredige, individuele en integrale belangenafweging benadrukt. Daarbij is van belang dat de rechtbank de besluitvorming vol kan toetsen aan het Unierecht. In de bestreden besluiten is ten onrechte voorbij gegaan van dit uitgangspunt in de Richtlijn en is volstaan met een algemene overweging dat “de omstandigheid dat referent de hulp van VWN heeft ingeroepen [hem niet] ontslaat van zijn eigen verantwoordelijkheid om zich voor te laten lichten en stappen te ondernemen.” Weliswaar wordt in artikel 12 van de Gezinsherenigingsrichtlijn bepaald dat de lidstaten kunnen eisen dat de vluchteling aan de voorwaarden van artikel 7, lid 1, voldoet wanneer het verzoek om gezinshereniging niet wordt ingediend binnen een termijn van drie maanden na de toekenning van de vluchtelingenstatus, maar in de Richtsnoeren staat nadrukkelijk dat de lidstaten deze handelingsruimte niet mogen gebruiken op een manier die afbreuk doet aan het doel en het nuttig effect van de Richtlijn. In het arrest Chakroun van het Hof van Justitie van de Europese Unie (het Hof) van 4 maart 2010 (C-578/08) heeft het Hof al gewezen op de noodzaak om niet het nuttig effect van de Gezinsherenigingsrichtlijn te ondergraven. Voorts is van belang dat in het kader van de Gezinsherenigingsrichtlijn een beoordeling plaatsvindt die de individuele en concrete omstandigheden integraal weegt. In de bestreden besluiten is hiervan echter geen sprake. Zo zijn de medische omstandigheden van eiser niet in de beoordeling betrokken. Verweerder heeft meermaals gesuggereerd dat overschrijdingen van de nareistermijn in de praktijk niet een groot probleem vormen. Er wordt dan immers gekeken naar de verschoonbaarheid.
Referent heeft reeds in het aanmeldgehoor melding gemaakt van zijn moeder en zoon. In het eerste gehoor spreekt referent weer over zijn zoon en spreekt in dat verband reeds over gezinshereniging. De feitenweergaven van referent, dat aan hem is geadviseerd om de aanvraag te splitsen, is aannemelijk. Ter zitting wordt namens eiser aangevoerd dat VWN aan referent heeft medegedeeld dat door de aanvraag in te dienen voor zijn echtgenote en zijn andere kinderen ook de termijn voor zijn moeder en zijn zoon is veiliggesteld. Zijn gemachtigde verwijst daartoe onder meer naar een e-mail van [naam] van VWN [plaats 2] , waarin deze het advies bevestigt om de aanvragen voor eiser en de moeder van referent apart in te dienen (opmerking rechtbank: e-mail is niet aangetroffen in het dossier).
3.1
Verweerder stelt zich op het standpunt dat de termijnoverschrijding van eiser niet verschoonbaar is. Referent is in het bezit gesteld van deze verblijfsvergunning op 28 februari 2015 en de aanvraag van eiser is geregistreerd op 3 augustus 2015. De omstandigheid dat referent hulp van VWN heeft ingeroepen, ontslaat hem niet van zijn eigen verantwoordelijkheid om zich voor te laten lichten en zelf actie te ondernemen. De referent had zelf of met behulp van derden stappen moeten ondernemen om de termijn van drie maanden veilig te stellen. Referent heeft op 25 maart 2015, dus binnen de nareistermijn, een aanvraag voor zijn echtgenote en andere biologische kinderen ingediend. Hij heeft op dat moment dan ook bewust nagelaten om ook een aanvraag voor zijn overige gezinsleden in te dienen. Het tegenwerpen van de termijnoverschrijding is niet in strijd met de Gezinsherenigingsrichtlijn. Bovendien is het opmerkelijk dat VWN in het cliëntlogboek van referent op 26 mei 2015 de opmerking “Waarom ineens (pleeg)kind?? Is (pleeg)kind vernoemd in 1e gehoor??” heeft geplaatst. In het verweerschrift erkent verweerder onder meer dat in het besluit sprake was van een onduidelijke verwijzing naar een tweetal rechterlijke uitspraken en geeft hij aan dat hij zich beroept op de bij verweerschrift overgelegde uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats Middelburg, van 3 maart 2016 (AWB 15/16357). Verweerder stelt zich op het standpunt dat uit de omstandigheid dat referent voor zijn overige familieleden wel binnen de termijn een aanvraag heeft ingediend volgt dat hij bekend was met de onderhavige termijn.
3.2
De rechtbank overweegt als volgt. Ter zitting is namens eiser aangevoerd dat (een van de medewerkers van) VWN aan referent heeft medegedeeld dat hij door het indienen van de mvv-aanvraag voor zijn echtgenote en zijn andere kinderen ook de nareistermijn voor zijn moeder en zoon heeft ‘veiliggesteld’. Deze stelling is aannemelijk geworden, omdat het past in het beeld dat uit het dossier naar voren komt. De in deze zaak spelende individuele omstandigheden, bestaande uit het advies van VWN tot splitsing van de aanvragen, de aanname van VWN dat de termijn die gold voor de onderhavige aanvraag door het indienen van de eerste aanvraag al was veiliggesteld en de daardoor ontstane verwarring, maakt dat de termijnoverschrijding in dit geval in redelijkheid verschoonbaar moet worden geacht. In het dossier bevindt zich ook een brief van [naam] , werkzaam bij VWN [plaats 2] , gedateerd op 20 februari 2015, met als doel het indienen van een (vormvrije) aanvraag voor eiser en de moeder van referent. Er valt niet meer precies te achterhalen hoe een en ander is gelopen en of deze aanvraag, die dateert van voor het verlenen van de asielvergunning aan referent, daadwerkelijk is verstuurd. Het stuk past echter volledig in het betoog van referent voor zover dat er op neerkomt dat hij al vanaf een vroeg stadium van plan was ook eiser te laten nareizen, dat hij hiervoor ook vanaf het begin aandacht heeft gevraagd en dat hij zich actief heeft opgesteld. Bovendien is op het aanvraagformulier waarop de onderhavige beslissing is gebaseerd de datum van ondertekening 12 juni 2015 doorgestreept en vervangen door de datum 31 juli 2015. Hoewel ook de datum van 12 juni 2015 later is dan drie maanden na het verlenen van de vergunning aan referent, speelt de mate van termijnoverschrijding (twee maanden uitgaande van de registratiedatum, 3 augustus 2015) volgens verweerder een rol bij zijn beslissing. Ook deze gang van zaken weegt derhalve mee bij het oordeel dat in dit geval is voldaan aan de eigen verantwoordelijkheid van referent om tijdig een aanvraag in te dienen. Gezien de voornoemde omstandigheden heeft verweerder de termijnoverschrijding in redelijkheid niet aan eiser kunnen tegenwerpen. De enkele verwijzing naar het logboek, waarin een medewerker van VWN een opmerking over een (pleeg)kind heeft geplaatst, doet hier gelet op de inhoud van de hiervoor genoemde stukken niet aan af. De beroepsgrond slaagt.
4. Het beroep is gegrond.
5. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:74, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht (Awb) verweerder opdragen het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden.
6. De rechtbank zal met toepassing van artikel 8:75, eerste lid, Awb verweerder veroordelen in de kosten die eiser heeft gemaakt. De kosten zijn op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht € 992,- (1 punt voor het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 168,- te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten en draagt verweerder op € 992,- te betalen.
Deze uitspraak is gedaan door mr. E.J. van Keken, rechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 18 oktober 2016.
griffier rechter
afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:

Rechtsmiddel