3.4De beoordeling van de tenlastelegging
Het juridisch kader
Voor een bewezenverklaring van overtreding van artikel 6 van de Wegenverkeerswet 1994 is een tweeledig causaal verband vereist. Er dient in de eerste plaats sprake te zijn van een relatie tussen het verkeersongeval en het overlijden van het slachtoffer. In deze zaak staat het oorzakelijk verband tussen de aanrijding en de dood van het slachtoffer niet ter discussie: het slachtoffer is overleden aan de gevolgen van het bij de aanrijding opgelopen letsel.
In de tweede plaats dient sprake te zijn van een relatie tussen de aan de verdachte verweten gedragingen en het ontstaan van het ongeval. De kernvraag hierbij is of het verkeersongeval in redelijkheid is toe te rekenen aan de schuld van de verdachte, waarbij het aankomt op de beoordeling van het geheel van gedragingen van de verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval. In het kader van de Wegenverkeerswet 1994 (WVW 1994) kent het juridische begrip ‘schuld’ een drietal gradaties: aanmerkelijke onoplettend/onvoorzichtig, zeer onoplettend/onvoorzichtig en roekeloos.
De beoordeling van de rechtbank
Onder invloed van alcohol
De eerste vraag die de rechtbank – mede gelet op de tenlastelegging – dient te beantwoorden is of verdachte onder invloed van alcohol verkeerde, althans alcohol had gedronken. Vanwege de ook te bewijzen mate van schuld zal de rechtbank zich ook uitlaten over de mate van het alcoholgebruik. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Verdachte heeft verschillende malen een verklaring afgelegd over zijn alcoholconsumptie de avond van de aanrijding, laatstelijk ter terechtzitting van 26 oktober 2016. Kort gezegd komt zijn verklaring er op neer dat hij om 20:00 aan het diner is gegaan, vervolgens twee glazen wijn heeft gedronken en om 00:45 naar huis is vertrokken waar hij omstreeks 01:20 is gearriveerd. Thuis heeft hij gedurende anderhalf of twee uur vier of vijf glazen wijn gedronken.
Het Nederlands Forensisch Instituut (NFI) heeft onderzoek gedaan naar de verenigbaarheid van bovenstaande verklaring van verdachte met de uitslag (300 µg/l) van de ademanalyse naar aanleiding van door verdachte uitgeademde lucht om 10.40 uur de volgende ochtend. Bij dit onderzoek is het NFI – in het voordeel van verdachte – ervan uit gegaan dat verdachte voorafgaand aan het ongeval geen normale eenheden wijn, maar eenheden die 50% groter waren dan normaal, had gedronken. Ook is het NFI er in het voordeel van verdachte van uit gegaan dat de alcohol in het lichaam van verdachte langzaam wordt afgebroken (43 µg/l per uur). Rekening houdende met voornoemde omstandigheden, berekende het NFI dat – uitgaande van de verklaring van verdachte – verwacht mocht worden dat verdachte omstreeks 10.30 uur 130 µg/l zou blazen in plaats van de door hem geblazen 300 µg/l.
De rechtbank concludeert dat op grond van het bovenstaande dat de verklaring van verdachte over zijn alcoholconsumptie niet juist kan zijn. De rechtbank zal bij de beantwoording van de vraag of verdachte alcohol en zo ja in welke mate en wanneer de alcohol is geconsumeerd, de verklaring van verdachte niet als uitgangspunt nemen.
De rechtbank merkt nog op dat het NFI ook heeft onderzocht het scenario (Scenario A) waarbij het alcohol gebruik zou zijn beperkt tot 2 flinke glazen tijdens het diner en geen gebruik van een “schrikborrel” bij thuiskomst. Het NFI concludeert dat dan, ook weer uitgaande van de voor verdachte voordelige aanname dat hij de alcohol langzaam afbreekt, dat dan de ademalcohol rond 02:00 uur niet meer aantoonbaar zou zijn. Dit scenario is nog minder verenigbaar met de door verdachte geblazen 300 µg/l rond half elf in de ochtend.
Alcoholinname voorafgaand en na de aanrijding
De rechtbank gaat er voorts vanuit dat verdachte na het ongeval geen alcohol – en dus geen schrikborrel – meer heeft gedronken. Hierbij zijn met name de verklaringen van de moeder van verdachte, [getuige 1] , van belang. [getuige 1] verklaarde dat verdachte zijn auto niet op de oprit had geparkeerd nadat hij die nacht was thuis gekomen. Dat deed hij altijd volgens [getuige 1] . Voorts verklaarde [getuige 1] dat zij verdachte omstreeks 01.30 uur thuis had horen komen en dat verdachte gelijk naar zijn kamer was gegaan en toen is gestruikeld over klerenhangers op de trap. Zij vermoedde dat verdachte thuis geen alcohol meer heeft gedronken omdat hij gelijk naar boven is gegaan. Op de ochtend van 5 februari 2015 heeft [getuige 1] tezamen met verbalisanten gezocht naar drank in haar huis waar verdachte verbleef. In de koelkast lag een geopende fles met een kleine hoeveelheid wijn die daar al een geruime tijd met dezelfde kleine hoeveelheid wijn lag, aldus [getuige 1] . Ook in de slaapkamer van verdachte werden geen flessen waarin alcoholhoudende drank zat of heeft gezeten aangetroffen. Er werden verder geen geopende of lege wijnflessen aangetroffen in de woning.Gelet op deze verklaringen van [getuige 1] en de bevindingen ten aanzien van de aangetroffen wijnflessen gaat de rechtbank er van uit dat verdachte, nadat hij thuis was gekomen, geen wijn meer heeft gedronken.
Het feit dat [getuige 1] bijna een week later heeft verklaard dat zij vergeten was te vermelden dat er nog een koelkast in het huis was, namelijk in de bijkeuken en dat haar andere zoon daarin een aangebroken fles met wijn heeft aangetroffen, maakt dit niet anders.Zij kon immers niet vertellen hoe lang die fles daar al lag en hoeveel wijn er nog in die fles zat en bovendien laat deze verklaring onverlet hetgeen zij verklaard heeft over de thuiskomst van haar zoon.
Dit betekent dat de rechtbank er van uit gaat dat verdachte alleen vóór het ongeval alcohol heeft gedronken. Dit past bij de verklaringen die hierover in het dossier zitten. Verschillende getuigen hebben verklaard over het alcoholgebruik van verdachte voorafgaand aan het ongeval. [getuige 2] heeft verklaard dat hij ten tijde van het diner op 4 februari 2015 bij verdachte aan tafel zat en dat hij had gezien dat verdachte minstens twee grote glazen wijn had gedronken.[getuige 3] zat ook bij verdachte aan tafel en verklaarde dat hij vond dat verdachte tijdens het diner behoorlijk wat wijn dronk. [getuige 3] kon niet inschatten hoeveel dat precies was geweest. [getuige 3] verklaarde dat ook hij aan tafel zat bij verdachte. [getuige 3] verklaarde dat de bediening erg scheutig was met de wijn en dat de fles bijna constant boven de glazen hing. Hij verklaarde dat je alert moest zijn als je geen wijn meer wilde, omdat de bediening de glazen anders vulden met wijn. [getuige 3] heeft geen zicht gehad op de alcoholconsumptie van verdachte.
Het NFI heeft zich ook uitgesproken over het mogelijke ademalcoholgehalte dat past bij de uitkomst van de blaastest, uitgaande van het scenario waarin verdachte geen schrikborrel zou hebben gedronken (scenario A). Het NFI concludeert dat indien een uitkomst van 300 µg/l om 10.39 uur alleen zou zijn verkregen door inname van ethanol voor het voorval (00.48 uur), uitgaande van een lage gemiddelde eliminatiesnelheid van 43 µg/l /uur, dat dan kan worden geschat dat 10 uur eerder de adem-alcoholconcentratie 430 µg/l hoger is geweest. De concentratie van alcohol in de adem ten tijde van het voorval wordt dan geschat op 730 µg/l. Dit komt overeen met inname van minimaal 8 standaard consumpties voor het voorval.
Conclusie ten aanzien van alcoholgebruik
Gelet op het bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat verdachte voorafgaand aan het tijdstip van de aanrijding met het slachtoffer een zodanig forse hoeveelheid alcohol heeft gedronken dat hij de volgende morgen omstreeks 10.40 300 µg/l blies. Dat betekent dat verdachte ten tijde van de aanrijding omstreeks 00:45 in ieder geval fors meer dan 220 µg/l ademde, volgens het NFI in dat scenario een ademalcoholgehalte van tenminste 730 µg/l. Dat [getuige 4] verdachte een half uur voor sluitingstijd heeft gesproken en dat zij verklaarde verdachte op dat moment geen drank in zijn handen had en niet dronken op haar overkwam, doet aan het voorgaande niet af.
Rijgedrag
Verdachte heeft verklaard dat hij toen hij het parkeerterrein afreed, mensen het parkeerterrein af zag lopen, de weg op.Uit de ongevallenanalyse – zoals hiervoor is weergegeven – volgt dat het weer rustig was en dat er voldoende zicht was door verlichting van straatlantaarns. [getuige 5] heeft verklaard dat hij ongeveer drie meter achter de Nissan Qashqai reed en dat hij een persoon voor de Nissan Qashqai zag lopen. De Nissan kon deze persoon net ontwijken. De Nissan stuurde naar links en vervolgens naar rechts. Toen de Nissan deze persoon voorbij gereden was, zag [getuige 5] nog twee personen lopen en dat de Nissan tegen een van deze personen aanreed.[getuige 6] verklaarde dat hij op de rijbaan liep, dat hij een stap opzij deed en dat hij zag dat een auto hem op een afstand van ongeveer 10 tot 20 centimeter passeerde met een snelheid tussen de veertig en de vijftig kilometer per uur. Vervolgens reed de auto tegen een van de mannen die ongeveer drie of vier meter voor hem liepen, aan.
Tussenconclusie ten aanzien van feit 1
De rechtbank stelt op grond van het voorgaande vast dat de botsing te vermijden was geweest indien verdachte voldoende links op de rijbaan had gereden, rekening houdend met de op de rijbaan lopende voetgangers. Ook was de botsing te vermijden geweest als verdachte na zijn uitwijkmanoeuvre voor de eerste voetganger, was gestopt. Ook was de botsing te vermijden geweest als verdachte naar aanleiding van zijn uitwijkmanoeuvre extra alert was geweest op voetgangers op de rijbaan en naar aanleiding daarvan zijn plaats op de rijbaan had aangepast. Het door de raadsman gevoerde verweer ten aanzien van een hoge horizon waardoor verdachte de voetgangers pas laat heeft opgemerkt, doet aan het voorgaande niets af. Daarbij geldt dat uit de verklaring van getuige [getuige 6] volgt dat [getuige 6] - die achter verdachte aanreed - de twee voetgangers die naast elkaar liepen (waaronder het slachtoffer) wel heeft opgemerkt voordat hij de voetganger waarvoor verdacht uitweek, passeerde.
Het forse alcoholgebruik van verdachte heeft naar het oordeel van de rechtbank ook een zeer grote rol gespeeld. Vastgesteld is dat verdachte op het moment van de botsing onder forse invloed was van alcohol. Het is een feit van algemene bekendheid dat alcoholgebruik, zeker in de mate die bij verdachte is vastgesteld, leidt tot versmalling van het blikveld en ernstige vermindering van het reactievermogen. Dat verdachte de botsing niet heeft kunnen voorkomen, is naar het oordeel van de rechtbank niet alleen te wijten aan de onjuiste anticipatie op een voetganger op de rijbaan, maar vooral ook aan het feit dat hij onder invloed was van een aanzienlijke hoeveelheid alcohol.
Mate van schuld aan de aanrijding
De rechtbank dient voorts te beoordelen of het ongeval aan de schuld van verdachte te wijten is, en indien dit het geval is, welke vorm van schuld aan verdachte verweten kan worden. De rechtbank overweegt dat voor roekeloosheid in zijn algemeenheid is vereist dat er sprake moet zijn van bewustheid van het risico op ernstige gevolgen, waarbij op zeer lichtzinnige wijze ervan wordt uitgegaan dat deze risico's zich niet zullen realiseren.
De rechtbank is van oordeel dat tegen de achtergrond van deze maatstaf, gelet op inhoud van het dossier en de huidige stand van de jurisprudentie, niet kan worden bewezen dat er sprake is geweest van roekeloos rijgedrag van verdachte. In dit verband is van belang dat de voorgeschreven alcohollimiet is overschreden en dat verdachte verkeerd heeft geanticipeerd op voetgangers op de rijbaan, maar dat dit niet dermate excessief gedrag is dat daarin al roekeloosheid gelegen is.
Conclusie ten aanzien van dagvaarding I, feit 1
De rechtbank is van oordeel dat gezien alle omstandigheden als hierboven genoemd, wel wettig en overtuigend is bewezen dat verdachte zeer onvoorzichtig, zeer onoplettend en zeer onachtzaam heeft gereden, waardoor er een aan zijn schuld te wijten verkeersongeval heeft plaatsgevonden, ten gevolge waarvan de heer [slachtoffer] is overleden.
De rechtbank heeft bij haar beoordeling of er sprake is geweest van een plicht van verdachte om te stoppen na het ongeval, acht geslagen op de Memorie van Toelichting, teneinde te bezien welk belang de wetgever heeft beoogd te beschermen in artikel 7, eerst lid, aanhef en onder b van de Wegenverkeersweg 1994. De Memorie van Toelichting (Tweede kamer vergaderjaar 1990-1991, Kamerstuk 22030, nr. 3, blz. 69 en verder) bij het wetsvoorstel strekkende tot vervanging van artikel 30 Wegenverkeerswet, houdt onder meer in dat:
“Evenals in artikel 30 van de Wegenverkeerswet is geregeld, mag ook volgens de voorgestelde bepaling degene die bij een verkeersongeval is betrokken of anderszins een ongeval heeft veroorzaakt, in twee gevallen de plek des onheils niet of niet zonder meer verlaten.
In het eerste geval mag hij zulks slechts als hij indien bij dat ongeval een ander is gedood of gewond dan wel schade aan een ander is toegebracht, behoorlijk de gelegenheid heeft geboden tot vaststelling van zijn identiteit en, voor zover hij met een motorrijtuig reed, tevens die van dat motorrijtuig. In het tweede geval mag hij de plaats van het ongeval niet verlaten indien een ander die bij dat ongeval is gewond, daardoor in hulpeloze toestand wordt achtergelaten.”
Uit de Memorie van Toelichting volgt voorts dat in het eerste geval degene die ten gevolge van een ongeval is gedupeerd in de gelegenheid dient te worden gesteld desgewenst de verzekering(en) van de andere bij het ongeval betrokkene te kunnen aanspreken. Primair gaat het om de WA-verzekering.
Het tweede geval betreft de plicht een ander bij te staan indien hij ten gevolge van het ongeval ernstig is gewond. Het is hier irrelevant of en in hoeverre degene die bij een ongeval is betrokken, daaraan schuld draagt. Het is in geen enkel geval verantwoord de gewonde aan zijn lot over te laten, aldus de Memorie van Toelichting
De rechtbank begrijpt hieruit dat de ratio van de bepaling van artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 (de opvolger van het oude artikel 30 van de Wegenverkeerswet) is dat er een plicht rust op degene die bij een ongeval is betrokken om de ander die zich als gevolg van dat ongeval in hulpeloze toestand bevindt, bij te staan.
In dat kader is beantwoording van de vraag of verdachte redelijkerwijs ervan op de hoogte had moeten zijn dat hij een ongeval had veroorzaakt en dat daardoor aan een ander letsel was toegebracht relevant. Daarbij is het volgende van belang.
Zoals hiervoor is weergegeven heeft verdachte zelf verklaard dat toen hij het parkeerterrein afliep, hij mensen op de weg zag lopen. Verdachte zelf verklaarde dat hij een doffe bonk hoorde. Hij heeft in zijn verhoor op 5 februari 2015 verklaard dat hij is doorgereden omdat hij bang was dat hij iemand had aangereden.Daarnaast heeft verdachte na zijn verhoor op 5 februari 2015 aan verbalisanten gevraagd of hij allebei de personen die daar naast elkaar liepen, heeft aangereden. De verbalisanten hadden toen enkel in algemene termen over een aanrijding gesproken en niet verteld of er twee personen naast elkaar hadden gelopen.De rechterkant van de voorruit van de auto van verdachte was geheel verbrijzeld en naar binnen gedrukt. De opstellers van de verkeersanalyse concluderen dat gelet op de klap die dat heeft veroorzaakt, de bestuurder de botsing moet hebben waargenomen.
De rechtbank stelt gelet op het voorgaande vast dat verdachte tegen [slachtoffer] is aan gereden en dat hij zich dat op dat moment ook realiseerde dan wel redelijkerwijs moest hebben gerealiseerd. Dat hij dit niet heeft gemerkt, acht de rechtbank niet aannemelijk. Verdachte is doorgereden zonder zich om het slachtoffer te bekommeren. Gelet op de ratio van de bepaling en de hiervoor genoemde omstandigheden, is de rechtbank van oordeel dat verdachte direct na de aanrijding had moeten stoppen om zich om het slachtoffer te bekommeren. Immers, verdachte kon in ieder geval redelijkerwijs weten dat het slachtoffer door de aanrijding zeer ernstig was verwond. Dit heeft verdachte niet gedaan. Aldus staat vast staat dat verdachte het slachtoffer in hulpeloze toestand heeft achtergelaten. Dat er andere personen in de directe omgeving aanwezig waren, doet daar niets aan af.
Het door de raadsman gevoerde verweer dat toepassing moet worden gegeven aan artikel 184 WVW treft geen doel omdat dit, anders dan door de raadsman is bepleit, niet leidt tot strafuitsluiting van het doorrijden na een ongeval waarbij iemand in hulpeloze toestand is achtergelaten zoals strafbaar gesteld in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, van de Wegenverkeerswet 1994 en zoals aan verdachte is ten laste gelegd.
De rechtbank acht hetgeen onder feit 2 aan verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor onder de feiten en omstandigheden is opgenomen dat hetgeen onder feit 3 aan verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend bewezen.
De rechtbank acht gelet op hetgeen hiervoor onder de feiten en omstandigheden is opgenomen dat hetgeen onder feit 1subsidiair aan verdachte ten laste is gelegd, wettig en overtuigend bewezen kan worden.