ECLI:NL:RBDHA:2016:13312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
2 november 2016
Publicatiedatum
8 november 2016
Zaaknummer
AWB 16/22708 en 16/22709
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Asielaanvraag en verantwoordelijkheid van lidstaten onder de Vreemdelingenwet 2000 en Verordening (EG) 604/2013

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag, zittingsplaats Haarlem, op 2 november 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen een Iraakse eiser en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. De eiser had een aanvraag ingediend voor een verblijfsvergunning asiel, maar deze werd door de staatssecretaris niet in behandeling genomen. De reden hiervoor was dat uit Eurodac bleek dat de echtgenote van de eiser op 9 februari 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming had ingediend. De rechtbank overweegt dat de indiening van een asielverzoek vormvrij is en ook mondeling kan worden gedaan. De Duitse autoriteiten hadden verklaard dat zij de verantwoordelijkheid voor de behandeling van de aanvraag van de eiser accepteerden, ondanks het ontbreken van een formele asielaanvraag. De rechtbank concludeert dat de eiser, door het uiten van zijn asielwens, een asielverzoek heeft ingediend, en dat de staatssecretaris terecht heeft geconcludeerd dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.

De rechtbank wijst het beroep van de eiser ongegrond en wijst ook het verzoek om een voorlopige voorziening af. De rechtbank stelt dat de eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk is om de familierechtelijke procedure vanuit Duitsland te voeren, en dat de gezondheidstoestand van de eiser niet voldoende is onderbouwd om een uitzondering te maken op de verantwoordelijkheid van Duitsland. De rechtbank benadrukt dat de Duitse autoriteiten adequaat zijn geïnformeerd en dat er geen aanwijzingen zijn dat het onderzoek naar de verantwoordelijkheid op ondeugdelijke wijze heeft plaatsgevonden. De uitspraak is openbaar uitgesproken en partijen zijn op de hoogte gesteld van hun rechtsmiddelen.

Uitspraak

Zittingsplaats Haarlem
Bestuursrecht
zaaknummers: AWB 16/22708 (beroep)
AWB 16/22709 (voorlopige voorziening)
uitspraak van de enkelvoudige kamer voor vreemdelingenzaken en de voorzieningenrechter van 2 november 2016 in de zaak tussen
[eiser] ,
geboren op [geboortedatum] , van Iraakse nationaliteit,
eiser,
(gemachtigde: mr. C.H. van den Berg, advocaat te Alkmaar),
en
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
verweerder,
(gemachtigde: mr. S.M.G. Bouma, werkzaam bij de Immigratie- en Naturalisatiedienst).
Procesverloop
Bij besluit van 5 oktober 2016 (het bestreden besluit) heeft verweerder de aanvraag van eiser tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd niet in behandeling genomen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag. Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Hij heeft de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen. Hij verzoekt verweerder te verbieden hem uit te zetten tot vier weken nadat de rechtbank op het beroep heeft beslist.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 oktober 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
Overwegingen
Ingevolge artikel 30, eerste lid, Vreemdelingenwet 2000 (Vw) wordt een aanvraag tot het verlenen van een verblijfsvergunning voor bepaalde tijd als bedoeld in artikel 28 niet in behandeling genomen, indien op grond van Verordening (EG) 604/2013 van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van de criteria en instrumenten om te bepalen welke lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van een verzoek om internationale bescherming dat door een onderdaan van een derde land of een staatloze bij een van de lidstaten wordt ingediend (hierna: de Verordening) is vastgesteld dat een andere lidstaat verantwoordelijk is voor de behandeling van de aanvraag.
  • Verweerder heeft de aanvraag van eiser niet in behandeling genomen op de volgende gronden. Uit Eurodac is gebleken dat de echtgenote van eiser op 9 februari 2016 in Duitsland een verzoek om internationale bescherming heeft ingediend. Op basis van de verklaringen van eiser, dat hij in Duitsland vingerafdrukken heeft afgestaan, en op grond van het Eurodac-resultaat van zijn echtgenote, kon worden vastgesteld dat Duitsland verantwoordelijk is voor de behandeling van het verzoek om internationale bescherming. Op 28 april 2016 heeft Duitsland het terugnameverzoek afgewezen omdat meer tijd nodig was om onderzoek te doen naar de verantwoordelijkheid. Op 3 mei 2016 is een verzoek tot heroverweging verzonden. Duitsland heeft op 17 augustus 2016 het terugnameverzoek gehonoreerd.
  • Eiser voert aan dat niet is gebleken dat eiser een aanvraag heeft ingediend in Duitsland. Op grond van artikel 18, eerste lid onder b, Verordening, dient er in Duitsland een asielverzoek in behandeling te zijn. Uit de stukken in het dossier blijkt echter dat er geen Eurodac-controle plaats heeft kunnen vinden omdat de papillaire lijnen op de vingers van eiser onvoldoende zichtbaar waren. Dit zal het directe gevolg zijn van de huidproblemen die eiser heeft. Ook is door verweerder toegegeven dat de slechte kwaliteit van de papillaire lijnen van eiser niet het gevolg is van opzet van eiser. Uit de reactie van de Duitse immigratiedienst op het terugnameverzoek blijkt ook niet dat een asielaanvraag loopt in Duitsland maar slechts dat eiser en zijn gezin geregistreerd zijn als asielzoeker. Nu niet blijkt dat een asielaanvraag is ingediend in Duitsland had verweerder niet tot deze conclusie kunnen komen en is onvoldoende gemotiveerd waarom Duitsland verantwoordelijk is voor de asielprocedure van eiser. Verweerder had een overnameverzoek moeten indienen en geen terugnameverzoek. De claim is dan ook op een verkeerde grondslag gebaseerd. Ter zitting verwijst eiser naar een tweetal uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, van 18 oktober 2016 (ECLI:NL:RBGEL:2016:5557 en ECLI:NL:RBDHA:2016:12678). In deze uitspraken wordt geconcludeerd dat een BÜMA-registratie niet meer is dan het uiten van een asielwens.
  • 3.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat hij terecht een terugnameverzoek heeft ingediend. Ingevolge artikel 9, eerste lid, Verordening (EU) 603/2013 neemt elke lidstaat onverwijld de vingerafdrukken van alle vingers van elke persoon van 14 jaar of ouder die om internationale bescherming verzoekt en zendt deze samen met de in artikel 11, onder b tot en met g, Verordening 603/2013 genoemde gegevens zo spoedig mogelijk en uiterlijk 72 uur na indiening van zijn verzoek om internationale bescherming als bedoeld in artikel 20, tweede lid, Verordening 603/2013 toe aan het centraal systeem. Artikel 11, aanhef en onder d, Verordening 603/2013 bepaalt dat in het centraal systeem het referentienummer wordt vastgesteld dat door de lidstaat van oorsprong wordt gebruikt. Uit artikel 24, derde lid, Verordening 603/2013 blijkt dat het referentienummer het mogelijk maakt dat gegevens ondubbelzinnig aan een persoon en aan de lidstaat die de gegevens toezendt kunnen worden gekoppeld. Voorts kan uit dat nummer worden opgemaakt of het gaat om een asielzoeker. Volgens het vierde lid van dit artikel begint het referentienummer met de kenletter(s) waarmee de lidstaat die de gegevens heeft toegezonden wordt aangeduid. Na de kenletter(s) volgt de identificatie van de personencategorie. Gegevens van asielzoekers worden aangeduid met ‘1’. Bij eiser is bij zijn aanvraag en kort na zijn aanvraag in totaal tweemaal getracht vingerafdrukken te nemen teneinde deze toe te zenden aan het Eurodac-systeem. Beide keren zijn geen goede vingerafdrukken verkregen. Gelet op de verklaringen van eiser staat echter vast dat eiser zijn vingerafdrukken in Duitsland heeft afgegeven. De Nederlandse autoriteiten hebben bij het claimverzoek aan Duitsland volledige informatie verstrekt, waarbij is gemeld dat eiser zelf ontkent dat hij in Duitsland asiel heeft aangevraagd. De Duitse autoriteiten hebben het claimverzoek desondanks geaccepteerd. Ook hebben de Duitse autoriteiten in het claimakkoord verklaard dat ondanks het ontbreken van een formele ondertekende asielaanvraag, eiser is geregistreerd als asielaanvrager in Duitsland. Nu de Duitse autoriteiten volledig zijn geïnformeerd en geen aanwijzingen bestaan dat het onderzoek in Duitsland naar de verantwoordelijkheid van de Duitse autoriteiten op ondeugdelijke wijze heeft plaatsgevonden, wordt uitgegaan van de juistheid van het akkoord. Voor zover eiser van mening is dat de Duitse autoriteiten hem hebben misleid wordt overwogen dat eiser zich hierover bij de Duitse autoriteiten dient te beklagen. Ter zitting voert verweerder aan dat met het uiten van de asielwens een verzoek is ingediend als bedoeld in artikel 18, Verordening. Hiervoor is het niet noodzakelijk dat er een formeel asielverzoek is ingediend.
  • 3.2De rechtbank overweegt ten aanzien van de stelling van eiser, dat niet is gebleken dat hij een aanvraag heeft ingediend in Duitsland, dat de indiening van een asielverzoek in de zin van artikel 18, eerste lid, onder b, Verordening, vormvrij is en dus ook mondeling kan worden kenbaar gemaakt. De rechtbank verwijst in dit verband naar de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (de Afdeling) van 4 oktober 2011 (ECLI:NL:RVS:2011:BT7118) waarin de Afdeling heeft overwogen dat uit artikel 2, aanhef en onder c, (thans onder b), Verordening, gelezen in samenhang met artikel 2, aanhef en onder g, (thans onder h), Richtlijn 2011/95/EU (de Definitierichtlijn), volgt dat een door de vreemdeling kenbaar gemaakte wens om hem internationale bescherming te verlenen als een asielverzoek in de zin van deze bepalingen kan worden aangemerkt. Uit de omschrijving van een verzoek om internationale bescherming in artikel 2, aanhef en onder g, Definitierichtlijn en van een asielverzoek in artikel 2, aanhef en onder c, Verordening volgt dat deze verzoeken vormvrij kunnen worden gedaan, hetgeen overeenstemt met het Verdrag betreffende de Status van Vluchtelingen en het Protocol, omdat een beroep op het in artikel 33, eerste lid, van dat Verdrag gestelde verbod van non-refoulement vormvrij is.
Nu de Duitse autoriteiten in het claimakkoord van 17 augustus 2016 hebben verklaard dat zij de verantwoordelijkheid accepteren, ondanks dat eiser nog geen formele asielaanvraag heeft ingediend, kon verweerder ervan uitgaan dat eiser (mondeling) een asielaanvraag heeft ingediend, te meer nu de Duitse autoriteiten hebben verklaard dat aan eiser een BÜMA is verstrekt. Het beroep op de uitspraken van deze rechtbank, zittingsplaats Arnhem, leidt niet tot een ander oordeel. Ter staving van het oordeel van de rechtbank in die uitspraken dat een verzoek als bedoeld in artikel 18, eerste lid aanhef en onder b, Verordening een formeel (schriftelijk) verzoek dient te zijn heeft de rechtbank in haar uitspraken verwezen naar een viertal uitspraken van de Afdeling. De eerste is die van 4 oktober 2011 waarnaar hierboven ook is verwezen. In de eerste zin van rechtsoverweging 2.4 van die uitspraak maakt de Afdeling duidelijk dat een door de vreemdeling geuite asielwens als een asielverzoek kan worden aangemerkt. In de tweede volzin maakt de Afdeling vervolgens duidelijk dat een asielverzoek voor wat betreft de aanvang van de procedure voor de vaststelling van de verantwoordelijke lidstaat geacht wordt te zijn ingediend indien de vreemdeling gebruik heeft gemaakt van een formulier. De tweede uitspraak van de Afdeling waarnaar de rechtbank verwijst van 17 mei 2013 (JV 2013/04), heeft ook specifiek betrekking op het tijdstip waarop de asielzoeker zijn verzoek voor de eerste maal bij een lidstaat indient, op welk tijdstip dient te worden vastgesteld welke lidstaat met toepassing van de in hoofdstuk 3, Verordening vastgestelde criteria verantwoordelijk is. Hetzelfde geldt voor de door de rechtbank genoemde uitspraken van de Afdeling van 30 april 2014 (JV 2014, 200) en van 24 juni 2016 (JV 2016, 222). Naar het oordeel van deze rechtbank en zittingsplaats kan een formeel asielverzoek ter vaststelling van het tijdstip waarop dient te worden vastgesteld welke lidstaat volgens de criteria van de Verordening verantwoordelijk is voor de behandeling van een asielverzoek niet op één lijn worden gesteld met een verzoek als bedoeld in artikel 18, eerste lid aanhef en onder b, Verordening dat ziet op de verplichting van de verantwoordelijke lidstaat om een verzoeker die later in een andere lidstaat een nieuw asielverzoek heeft ingediend terug te nemen. Zoals in het eerste deel van deze rechtsoverweging is overwogen, volstaat hiervoor dat is vast komen te staan dat de vreemdeling een asielwens heeft geuit. De beroepsgrond slaagt niet.
  • Eiser voert aan dat Nederland zijn aanvraag onverplicht aan zich moet trekken op grond van artikel 17, Verordening. Eiser leeft al een aantal maanden gescheiden van zijn gezin. Hij wil niets liever dan zijn gezin weer zien. Inmiddels heeft eiser ook een familierecht-advocate in de arm genomen om een hereniging met in ieder geval zijn kinderen mogelijk te maken. Door eiser over te plaatsen naar Duitsland wordt hem nog meer bemoeilijkt om dit contact te herstellen. Eiser zou graag met zijn gezin herenigd worden. Niet duidelijk is op dit moment waar zij verblijven en of zij worden overgeplaatst naar Duitsland. Eveneens is verweerder bekend met de gezondheidssituatie van eiser.
  • 4.1Verweerder stelt zich op het standpunt dat er geen grond is voor het oordeel dat verweerder de aanvraag aan zich dient te trekken op grond van artikel 17, Verordening. De omstandigheid dat eiser niet kan terugvallen op familie die niet in Duitsland verblijft is geen bijzondere individuele omstandigheid die aanleiding zou moeten geven hiertoe. Voor zover de aanvraag van eiser afhankelijk is van de aanvraag van zijn echtgenote stelt verweerder zich op het standpunt dat het voornemen bestaat de aanvraag van zijn echtgenote eveneens op grond van artikel 30, eerste lid, Vw, niet in behandelen te nemen. Met betrekking tot de gezondheidstoestand van eiser stelt verweerder zich op het standpunt dat niet is aangetoond dat Nederland het aangewezen land is om eiser te behandelen. Bovendien heeft Duitsland dezelfde medische verzorgingsmogelijkheden als Nederland en wordt daarom in staat geacht de medische problemen van eiser goed te kunnen behandelen. Niet is gebleken van belemmeringen voor de feitelijke overdracht van eiser aan Duitsland.
  • 4.2De rechtbank overweegt dat, daargelaten de omstandigheid dat door verweerder is genoemd dat het voornemen bestaat om de aanvraag van de echtgenote van eiser evenmin in behandeling te nemen omdat Duitsland verantwoordelijk is voor de aanvraag, eiser niet aannemelijk heeft gemaakt dat het onmogelijk is de familierechtelijke procedure vanuit Duitsland te voeren. Het beroep op de gezondheidstoestand van eiser is niet onderbouwd. De enkele opmerking in het beroepschrift dat verweerder bekend is met de gezondheidssituatie van eiser kan niet leiden tot een ander oordeel. De beroepsgrond slaagt niet.
Verzoek om voorlopige voorziening
  • Indien tegen een besluit beroep bij de rechtbank is ingesteld, kan de voorzieningenrechter van de rechtbank die bevoegd is in de hoofdzaak, ingevolge artikel 8:81, eerste lid, Algemene wet bestuursrecht op verzoek een voorlopige voorziening treffen indien onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, dat vereist.
  • Nu in de hoofdzaak wordt beslist, is aan het verzoek het belang komen te ontvallen, zodat dit reeds daarom niet voor toewijzing in aanmerking komt. De voorzieningenrechter zal het verzoek om een voorlopige voorziening afwijzen.
  • Voor een proceskostenveroordeling bestaat geen aanleiding.
Beslissing
De rechtbank verklaart het beroep ongegrond.
De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. L.M. Kos, rechter, tevens voorzieningenrechter, in aanwezigheid van mr. C. Peeters, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 2 november 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:
Coll:
Rechtsmiddel
Tegen deze uitspraak, voor zover het de hoofdzaak betreft, kan binnen een week na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.