Uitspraak
RECHTBANK DEN-HAAG
[eiser] ,
de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,
Procesverloop
Overwegingen
Bescheinigung über die Meldung als Asylsuchendervan zijn echtgenote overgelegd van 11 januari 2016, een
Aufenthaltgestattung zur Durchführung des Asylverfahrens, gedateerd op 9 september 2016 en geldig tot 25 maart 2017 en een bevestiging van de stad [stad] van de toewijzing van een woning aan de echtgenote van eiser en hun minderjarige zoon [naam zoon 2] van 29 juli 2016. Dat zij formeel nog geen asielverzoek aldaar heeft ingediend maakt niet dat Duitsland niet verantwoordelijk is. Eiser heeft voorts een schriftelijke instemmingsverklaring van zijn echtgenote overgelegd, als bedoeld in artikel 10 van de Verordening.
Ter zitting heeft verweerder zijn standpunt nader toegelicht door te betogen dat uit het systeem van de Verordening voortvloeit dat de lidstaat waar het gezinslid van de verzoeker verblijft alleen op grond van artikel 10 van de Verordening verantwoordelijkheid kan worden gehouden voor het asielverzoek van de verzoeker, indien op het moment dat de verzoeker zijn formele asielverzoek indient, het gezinslid in de andere lidstaat reeds een formeel, dat wil zeggen schriftelijk, asielverzoek heeft ingediend. Het is onder de Verordening niet mogelijk een overnameverzoek in te dienen bij een andere lidstaat, als de verantwoordelijkheid van die lidstaat nog niet vaststaat. Het is in dit geval immers niet uitgesloten dat de echtgenote van eiser geen formeel asielverzoek zal indienen in Duitsland.
Daarvan uitgaande moet het adjectief ‘ingediend’ in de Nederlandse versie van artikel 10 van de Verordening niet worden opgevat als een verwijzing naar de indiening van een asielverzoek als bedoeld in artikel 20, tweede lid, van de Verordening, dat wil zeggen een formeel verzoek middels een daartoe ingediend formulier of een door de autoriteiten opgesteld proces-verbaal, maar strekt het ertoe om de aanvang van de verantwoordelijkheid van de lidstaat waar het gezinslid verblijft te markeren. Dat dat gezinslid mogelijk op een later moment kan terugkomen van zijn asielverzoek, of kan afzien van de formele indiening van het verzoek, doet daaraan niet af. Op grond van artikel 7, tweede lid, van de Verordening wordt de verantwoordelijkheid van een lidstaat immers bepaald op grond van de situatie op het tijdstip waarop de verzoeker voor de eerste maal zijn verzoek om internationale bescherming bij een lidstaat indient.
Daarom kan artikel 10 van de Verordening niet zo worden gelezen dat alleen dan sprake is van een verzoek om internationale bescherming in de zin van deze bepaling, indien een verzoek overeenkomstig artikel 20, tweede lid, van de Verordening is ingediend. Daarnaast heeft artikel 20 van de Verordening blijkens het eerste lid betrekking op de aanvang van de procedure waarbij wordt bepaald welke lidstaat verantwoordelijk is voor het de behandeling van het verzoek om internationale bescherming, waarvoor het moment van de formele indiening van het verzoek, als bedoeld in het tweede lid, bepalend is, dat wil in dit geval zeggen het moment van de formele indiening van het asielverzoek door eiser in Nederland.
De beroepsgrond slaagt.
Het vervolgens uitstellen van het besluit over de toegang is, anders dan eiser betoogt, niet de grondslag voor de toepassing van de grensprocedure. Krachtens artikel 3, derde lid, Vw is voor de toepassing van de grensprocedure immers slechts vereist dat sprake is van een aan de buitengrens geuite asielwens. Het uitstellen van het besluit over de toegang is daarnaast evenmin de grondslag voor de vrijheidsontnemende maatregel krachtens artikel 6a Vw. Voor toepassing van die maatregel is immers, gelet op het bepaalde in artikel 5.1a, vijfde lid, Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb), slechts vereist dat een concreet aanknopingspunt bestaat voor een overdracht als bedoeld in de Verordening en dat een significant risico bestaat dat de vreemdeling zich aan het toezicht zal onttrekken. De rechtmatigheid van de toepassing van die gronden heeft eiser in zijn beroep tegen de aan hem opgelegde vrijheidsontnemende maatregel ter toetsing aan de rechtbank kunnen voorleggen. Er is daarom geen grond voor het oordeel dat eiser een effectief rechtsmiddel is onthouden tegen een door hem gestelde schending van artikel 5 EVRM.