ECLI:NL:RBDHA:2016:13216
Rechtbank Den Haag
- Eerste aanleg - enkelvoudig
- Rechtspraak.nl
Niet-ontvankelijkheid van beroep inzake machtiging tot voorlopig verblijf
In deze zaak heeft eiseres op 28 juni 2016 beroep ingesteld tegen het besluit van de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie van 3 juni 2016, waarbij haar aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) was afgewezen. De behandeling van het beroep vond plaats op 26 september 2016, waarbij eiseres werd vertegenwoordigd door haar gemachtigde, mr. H.C. van Asperen, en verweerder door mr. F. Schoot. De rechtbank heeft vastgesteld dat eiseres geen bezwaar heeft gemaakt tegen het primaire besluit, wat volgens de artikelen 7:1 en 8:1 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) vereist is voordat beroep kan worden ingesteld. De rechtbank oordeelt dat het pro forma bezwaarschrift van de referent, dat op 8 januari 2016 is ingediend, niet kan worden beschouwd als bezwaar dat ook namens eiseres is gemaakt. De gemachtigde van eiseres heeft ter zitting betoogd dat het beroep mede door de referent is ingesteld, maar de rechtbank volgt deze redenering niet, aangezien dit niet uit het beroepschrift blijkt en de gemachtigde geen andere manieren heeft aangewend om dit kenbaar te maken. De rechtbank concludeert dat eiseres redelijkerwijs kan worden verweten dat zij geen bezwaar heeft gemaakt, waardoor zij geen toegang heeft tot de bestuursrechter. Het beroep wordt niet-ontvankelijk verklaard, zonder aanleiding voor een proceskostenveroordeling. De uitspraak is gedaan door mr. J.F.I. Sinack, rechter, en is openbaar uitgesproken op 3 november 2016. Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.