ECLI:NL:RBDHA:2016:1318

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
11 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
15/9670
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Vreemdelingenrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing asielaanvraag van Iraakse eiser met homoseksuele geaardheid en beoordeling van geloofwaardigheid

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 11 februari 2016 uitspraak gedaan in een asielprocedure van een Iraakse eiser die een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd had aangevraagd. De eiser, die homoseksueel is, heeft zijn aanvraag ingediend op 31 oktober 2014, na eerder een afwijzing te hebben ontvangen in 2009. De rechtbank heeft de aanvraag ongegrond verklaard, omdat de gestelde herkomst van de eiser uit Centraal-Irak niet geloofwaardig werd geacht. De rechtbank heeft overwogen dat de eiser onvoldoende bewijs heeft geleverd voor zijn identiteit en herkomst, en dat de door hem aangevoerde risico's bij terugkeer naar Irak niet aannemelijk zijn gemaakt.

De rechtbank heeft verder vastgesteld dat de eiser niet in staat is gebleken om zijn homoseksuele gerichtheid geloofwaardig te onderbouwen. De rechtbank heeft de argumenten van de eiser, waaronder de verslechterde veiligheidssituatie in Irak en de gevolgen van zijn homoseksualiteit, niet overtuigend geacht. De rechtbank heeft daarbij verwezen naar eerdere uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State en interne gedragslijnen van de vreemdelingenautoriteiten. De rechtbank concludeert dat er geen nieuwe feiten of omstandigheden zijn die een hernieuwde toetsing rechtvaardigen, en dat het bestreden besluit van de staatssecretaris terecht is genomen. Het beroep van de eiser is ongegrond verklaard, en er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats Middelburg
Bestuursrecht
Zaaknummer: AWB 15/9670
V-nummer: [nummer]
uitspraak van de meervoudige kamer voor vreemdelingenzaken van 11 februari 2016 in de zaak tussen

[naam] , eiser,

gemachtigde: mr. P.R. Klaver,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie,

daaronder mede begrepen diens rechtsvoorgangers, verweerder,
gemachtigde: mr. L.J.T. van Es.

Procesverloop

Eiser heeft beroep ingesteld tegen het besluit van 28 april 2015 (het bestreden besluit).
Van eiser zijn vervolgens stukken (met bijlagen) ontvangen op 12 juni 2015,
25 september 2015, 29 september 2015, 7 oktober 2015, 13 oktober 2015, 8 januari 2016 en 26 januari 2016. Van verweerder zijn stukken (met bijlagen) ontvangen op 10 september 2015, 5 oktober 2015, 22 januari 2016 en 25 januari 2016.
De behandeling van het beroep ter zitting heeft plaatsgevonden op 26 januari 2016. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde. Tevens waren aanwezig F. Fouad, tolk Sorani, en [naam getuige] , die ter zitting als getuige is gehoord. Ter zitting is het onderzoek gesloten.

Overwegingen

1. Eiser, geboren op [geboortedatum] en van Iraakse nationaliteit, heeft op
12 februari 2008 een (eerste) aanvraag om verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
2. Die aanvraag is afgewezen bij besluit van 14 oktober 2009. Het daartegen ingediende beroep is bij uitspraak van deze rechtbank, zittingsplaats ’s-Hertogenbosch, van 20 oktober 2010 (AWB 09/41308) ongegrond verklaard. In die uitspraak is onder meer overwogen dat verweerder zich in redelijkheid op het standpunt heeft kunnen stellen dat de door eiser gestelde identiteit en herkomst (Centraal-Irak) niet vaststaan, gelet op het ontbreken van documenten, het zeer beperkt beheersen van de Arabische taal en gelet op de vermelding in het rapport taalanalyse van 6 juni 2008 van Bureau Land en Taal dat eiser eenduidig is te herleiden tot de spraak- en cultuurgemeenschap binnen Noord-Irak. Verder is overwogen dat de door eiser overgelegde contra-expertise van 19 maart 2010 geen afbreuk kan doen aan de uitkomst van de taalanalyse. Geconcludeerd is dat verweerder de gestelde problemen ongeloofwaardig heeft kunnen achten. Het tegen die uitspraak ingestelde hoger beroep is door de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State (ABRvS) bij uitspraak van 21 juli 2011 (201010950/1/V2) kennelijk ongegrond verklaard.
3. Op 31 oktober 2014 heeft eiser opnieuw een aanvraag tot verlening van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd ingediend.
4. Bij het bestreden besluit is die aanvraag met toepassing van artikel 31, eerste lid, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw) als ongegrond afgewezen. Daarbij is tevens een vertrektermijn aan eiser onthouden en een inreisverbod opgelegd voor de duur van twee jaren.
5. Eiser heeft daartegen het volgende aangevoerd.
- Eiser loopt vanwege de verslechterde veiligheidssituatie in Irak bij terugkeer een reëel risico op schending van artikel 3 van het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM). Daarbij moet ervan worden uitgegaan dat eiser afkomstig is uit de regio Kirkuk, maar ook als dat anders is, geldt dat eiser voormeld risico loopt nu sprake is van een zeer onveilige situatie in geheel Irak.
- Eiser vreest vanwege zijn homoseksuele geaardheid voor een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling bij terugkeer. Verweerder heeft de gedragslijn zoals die naar voren komt uit de uitspraak van de ABRvS van 8 juli 2015 (ECLI:RVS:2015:2170) niet juist toegepast. Verder is onvoldoende rekening gehouden met de achtergrond van eiser en het feit dat hij moeite heeft met verklaren over dit onderwerp. Verwezen wordt naar onder meer onderzoek van Mascini en Doornbos uit 2004 ‘Onbekend terrein: grenzen van het vreemdelingenbeleid’, in het Amsterdams Sociologisch Tijdschrift nr. 31, waaruit onder meer blijkt dat asielzoekers niet onder alle omstandigheden in staat zijn een consistente verklaring af te leggen. Tevens is verwezen naar een artikel uit A&MR 2012/7 van Jansen en Spijkerboer, waaruit volgens eiser volgt dat LHBT asielzoekers een andere wijze van behandeling vergen dan anderen, en een artikel uit A&MR 2013/9 van Geschiere, waaruit volgens eiser blijkt dat niet verwacht kan worden dat een asielzoeker in één keer zijn gehele verhaal vertelt.
- Eiser heeft afstand gedaan van de Islam. Afvalligheid wordt in Irak met de doodstraf bestraft, zodat ook om deze reden sprake is van een reëel risico op schending van artikel 3 van het EVRM bij terugkeer.
- Verweerder moet gelet op de artikelen 3 en 8 van het EVRM afzien van het opleggen van een inreisverbod.
De rechtbank oordeelt als volgt.
6. Op 20 juli 2015 is de wet van 8 juli 2015 tot wijziging van de Vw ter implementatie van de herziene Richtlijn 2013/32/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 betreffende gemeenschappelijke procedures voor de toekenning en intrekking van de internationale bescherming (Procedurerichtlijn) en Richtlijn 2013/33/EU van het Europees Parlement en de Raad van 26 juni 2013 tot vaststelling van normen voor de opvang van verzoekers om internationale bescherming (Opvangrichtlijn) in werking getreden. Op grond van het in die wetswijziging opgenomen overgangsrecht, neergelegd in artikel II, eerste lid, is op aanvragen tot het verlenen van een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd waarop is besloten voor inwerkingtreding van deze wet en intrekkingen voor inwerkingtreding van deze wet, het recht zoals dit gold voor inwerkingtreding van deze wet van toepassing, met uitzondering van artikel 83a (nieuw) van de Vw, tenzij het onderzoek door de rechtbank is gesloten.
7. Nu het bestreden besluit dateert van vóór 20 juli 2015, maar het onderzoek daarna is gesloten, is het oude recht van toepassing, met uitzondering van artikel 83a van de Vw.
8. Ingevolge artikel 83a van de Vw omvat de toetsing van de rechtbank een volledig en ex nunc onderzoek naar zowel de feitelijke als de juridische gronden, met inbegrip van, indien van toepassing, een onderzoek naar de behoefte aan internationale bescherming.
9. Het bestreden besluit is, voor zover het de afwijzing van de aanvraag om een verblijfsvergunning asiel voor bepaalde tijd betreft, van gelijke strekking als het eerdere afwijzende besluit van 14 oktober 2009, zodat het volgende beoordelingskader geldt.
10. Uit het ne-bis-in-idembeginsel vloeit voort dat, indien na een eerder afwijzend besluit materieel een besluit van gelijke strekking wordt genomen, door het instellen van beroep tegen het laatste besluit niet kan worden bereikt dat de bestuursrechter dat besluit toetst, als ware het een eerste afwijzing. Slechts indien en voor zover in de bestuurlijke fase nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden zijn aangevoerd, dan wel uit het door betrokkene aangevoerde kan worden afgeleid dat zich een voor hem relevante wijziging van het recht heeft voorgedaan, kunnen dat besluit, de motivering ervan en de wijze waarop het tot stand is gekomen, door de bestuursrechter worden getoetst. Dit is slechts anders indien sprake is van bijzondere, op de individuele zaak betrekking hebbende feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw.
11. Onder nieuw gebleken feiten of veranderde omstandigheden (nova) moeten worden begrepen feiten of omstandigheden die na het eerdere besluit zijn voorgevallen of die niet vóór dat besluit konden en derhalve behoorden te worden aangevoerd, alsmede bewijsstukken van reeds eerder gestelde feiten of omstandigheden die niet vóór het nemen van het eerdere besluit konden en derhalve behoorden te worden overgelegd. Is hieraan voldaan dan is niettemin geen sprake van feiten of omstandigheden die een hernieuwde rechterlijke toetsing rechtvaardigen, indien op voorhand is uitgesloten dat hetgeen alsnog is aangevoerd of overgelegd aan het eerdere besluit kan afdoen.
12. Gelet op wat onder 1 en 2 is overwogen, staat in rechte vast dat de gestelde herkomst van eiser uit Centraal-Irak niet geloofwaardig is. Zoals eiser ter zitting desgevraagd heeft bevestigd, is niet gebleken van nova ten aanzien van de herkomst van eiser.
13. Nu eiser ook thans zijn gestelde herkomst uit Centraal-Irak niet aannemelijk heeft gemaakt, heeft verweerder zich terecht op het standpunt gesteld dat niet beoordeeld kan worden of eiser bij terugkeer blootgesteld zal worden aan vervolging in de zin van het Vluchtelingenverdrag, aan een behandeling in strijd met artikel 3 van het EVRM, dan wel dat hij in (geheel) Irak een reëel risico loopt op ernstige schade zoals bedoeld in artikel 15, aanhef en onder c, van Richtlijn 2011/95/EU (Definitierichtlijn). Voor zover sprake is van een verslechterde veiligheidssituatie in Irak, vormt dit dan ook geen novum.
14. Ook de gestelde afvalligheid vormt geen novum, nu eiser al tijdens de eerste asielprocedure heeft verklaard dat hij niets met het geloof deed en ook in de onderhavige procedure (op 31 oktober 2014) heeft verklaard nooit praktiserend te zijn geweest.
15. Ten aanzien van de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser wordt als volgt overwogen. Zoals uit de hiervoor onder 5, tweede gedachtestreepje, genoemde uitspraak van de ABRvS volgt, kan de rechtbank het standpunt van verweerder over de geloofwaardigheid van de seksuele gerichtheid - ook nu het is opgenomen in een besluit van gelijke strekking - toetsen aan de hand van de daartegen aangevoerde beroepsgronden, als ware het een eerste weigering een asielvergunning te verlenen. De rechtbank komt derhalve toe aan een inhoudelijke beoordeling van het bestreden besluit voor zover dat betreft de gestelde homoseksuele gerichtheid van eiser, aan de hand van wat eiser daartegen heeft aangevoerd.
16. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de homoseksuele gerichtheid van eiser ongeloofwaardig is. Aan dat standpunt heeft verweerder onder meer het volgende ten grondslag gelegd. Eiser heeft summier en slechts in algemene termen verteld over het proces van bewustwording en acceptatie van zijn homoseksuele geaardheid. Gelet op de mogelijke gevolgen van de relatie in Irak valt niet in te zien dat eiser zijn geaardheid zonder meer geaccepteerd zou hebben. Voorts is bevreemdingwekkend dat eiser niemand in Nederland over de relatie heeft verteld, terwijl eiser anderzijds heeft verklaard dat hij zich vrij voelt in Nederland en zich niets aantrekt van hoe anderen over hem denken. Verder heeft eiser slechts in algemene termen en zeer summier over de relatie met [naam getuige] verklaard, terwijl van hem had mogen worden verwacht dat hij daarover meer gedetailleerd en uitgebreid had kunnen verklaren. Ook spreekt eiser slechts in algemene termen over [naam getuige] (lief, aardig, een goede jongen) en weet hij desgevraagd geen bijzonderheden over zijn karakter te vertellen. Verweerder stelt zich voorts op het standpunt dat de gestelde homoseksuele gerichtheid is onderzocht en beoordeeld aan de hand van een interne gedragslijn. Ter zitting is desgevraagd toegelicht dat die gedragslijn is neergelegd in een interne werkinstructie van 14 april 2014 en voorts dat de in oktober 2015 gepubliceerde werkinstructie 2015/9 (WI 2015/9) een weerslag is van deze interne werkinstructie. Verweerder heeft zich ter zitting op het standpunt gesteld dat in de onderhavige zaak overeenkomstig de interne werkinstructie en daarmee ook conform WI 2015/9 is gehoord en beslist. Verweerder heeft verder toegelicht dat, zoals ook in WI 2015/9 is vermeld, in zaken waarin homoseksualiteit als asielmotief geldt - en zo ook in het onderhavige geval - vooral waarde wordt gehecht aan verklaringen omtrent de eigen ervaringen, zoals bewustwording en zelfacceptatie van de vreemdeling met betrekking tot zijn of haar seksuele oriëntatie. Dit geldt volgens verweerder temeer als de vreemdeling afkomstig is uit een land waar homoseksualiteit niet geaccepteerd of strafbaar is.
17. De rechtbank acht zich, gelet op wat onder 16 is vermeld, thans in staat effectief te toetsen hoe verweerder het onderzoek naar en de beoordeling van de seksuele gerichtheid verricht. De grond dat de beoordeling van verweerder van de gestelde homoseksuele gerichtheid niet conform de onder 5 bedoelde uitspraak van de ABRvS is verricht, faalt dan ook.
18. De rechtbank is voorts van oordeel dat verweerder zich, gelet op wat onder 16 is vermeld, terecht op het standpunt heeft gesteld dat de homoseksuele gerichtheid van eiser niet geloofwaardig is. Verweerder heeft gelet op WI 2015/9 met name gewicht kunnen toekennen aan het feit dat eiser summier heeft verklaard over zijn proces van bewustwording. Eiser heeft hierover niet meer verklaard dan dat zijn vriendschap met [naam getuige] veranderde in een homoseksuele relatie nadat ze gingen samenwonen en alles samen deden. Of sprake was van een proces van bewustwording en hoe dat verliep blijft, ondanks gerichte vragen daarover, onduidelijk. Verder heeft verweerder terecht van belang geacht dat eiser slechts in algemene termen en zeer summier over de relatie met [naam getuige] en zijn karakter heeft verklaard, terwijl van hem had mogen worden verwacht dat hij daarover meer gedetailleerd had kunnen verklaren. Verweerder heeft verder terecht ongeloofwaardig geacht dat eiser geen enkele moeite had met het accepteren van zijn homoseksuele geaardheid. Eiser heeft daarover, toen hem gevraagd werd wat hij ervan vond toen tot hem doordrong dat hij homoseksueel georiënteerd was, geantwoord dat hij dat heel fijn en niet moeilijk vond (pagina 8 van het rapport van gehoor van 31 oktober 2014). Gelet op de verklaring van eiser dat hij vanwege die homoseksuele geaardheid in Irak gedood zal worden, valt niet in te zien dat eiser zijn geaardheid zonder meer geaccepteerd zou hebben. Voorts heeft verweerder bij de beoordeling kunnen betrekken dat niet valt in te zien waarom eiser niemand in Nederland over de relatie heeft verteld, terwijl eiser anderzijds de vraag of er barrières waren bij het uit de kast komen als volgt heeft beantwoord (op pagina 13 van het rapport van gehoor van 31 oktober 2014): ‘
Als ik het in het land van herkomst was, dan zou ik nooit uit de kast hebben kunnen komen. Ik weet dat anderen daar wel moeite mee hebben. Bij mij is dat echter niet het geval. Ik voel me hier vrij, waarom zou ik het mezelf moeilijk maken als het ook makkelijk kan? Ik leef ook voor mezelf en niet voor mijn omgeving. Als andere mensen andere opvattingen over mij hebben, dan is dat hun probleem’.Ten slotte acht de rechtbank het volgende van belang. Eiser heeft tijdens het gehoor op 31 oktober 2014 verklaard dat de relatie met [naam getuige] in 2013/2014 is ontstaan, nadat hij een maand of drie, vier met hem samenwoonde. [naam getuige] heeft ter zitting echter desgevraagd verklaard dat hij eiser ongeveer vier jaar kent, dat de relatie ongeveer twee jaar geleden begon en dat hij daarna met eiser ging samenwonen. Eiser heeft desgevraagd verklaard dat wat ter zitting is verklaard, juist is. Gelet daarop heeft eiser tegenstrijdig verklaard, terwijl een goede verklaring daarvoor ontbreekt. Bovendien is in het schrijven van 25 september 2015 van eiser - in afwijking van het voorgaande - vermeld dat eiser en zijn partner meer dan vijf jaar een relatie hebben en dat ze sinds anderhalf jaar samenwonen in Utrecht.
19. De grond dat eiser vanwege homoseksuele gerichtheid een reëel risico op een met artikel 3 van het EVRM strijdige behandeling loopt bij terugkeer, faalt. Wat eiser daartegen overigens heeft aangevoerd, kan aan dat oordeel niet afdoen.
20. Nu overigens is niet gebleken van nova, een voor eiser relevante wijziging van het recht, of van feiten en omstandigheden als bedoeld in artikel 83.0a van de Vw, is voor rechterlijke toetsing van het bestreden besluit, voor zover dat niet ziet op de homoseksuele gerichtheid, het onthouden van een vertrektermijn en het opleggen van een inreisverbod, geen plaats. Het beroep kan in zoverre niet leiden tot vernietiging van het bestreden besluit.
21. Tegen het onthouden van de vertrektermijn zijn geen gronden gericht. De grond dat het opgelegde inreisverbod in strijd is met artikel 8 van het EVRM faalt reeds nu de gestelde homoseksuele relatie terecht ongeloofwaardig is geacht.
22. Het beroep is ongegrond.
23. Er is geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling.

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep ongegrond.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P.M. van Dijk-de Keuning, voorzitter, mr. C. van Boven-Hartogh en mr. B.F.Th. de Roos, leden, in tegenwoordigheid van mr. J. Loonstra, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 11 februari 2016.
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.