ECLI:NL:RBDHA:2016:13162

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
26 oktober 2016
Publicatiedatum
3 november 2016
Zaaknummer
5345512 RP VERZ 16-50616
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Arbeidsrecht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van ontslag op staande voet wegens gebrek aan hoor en wederhoor en onvoldoende onderbouwing van ontslaggronden

In deze zaak heeft de kantonrechter van de Rechtbank Den Haag op 26 oktober 2016 uitspraak gedaan over het verzoek van [verzoekster] om het ontslag op staande voet door [verweerster] te vernietigen. [Verzoekster] was sinds [2015] in dienst bij [verweerster] en werd op 1 juli 2016 op staande voet ontslagen. De ontslaggronden waren onder andere diefstal en het benaderen van klanten buiten werktijd. [Verzoekster] betwistte de beschuldigingen en stelde dat zij niet de kans had gekregen om zich te verdedigen tegen de verwijten. De kantonrechter oordeelde dat [verweerster] niet voldoende bewijs had geleverd voor de ontslaggronden en dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig was. De kantonrechter vernietigde het ontslag en veroordeelde [verweerster] tot doorbetaling van het salaris van [verzoekster], evenals andere vorderingen zoals de afgifte van salarisspecificaties en toelating tot het werk zodra [verzoekster] in staat was om te werken. De proceskosten werden ook aan [verweerster] opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK DEN HAAG

Zittingsplaats ’s-Gravenhage
Zaaknr.: 5345512 RP VERZ 16-50616
Uitspraakdatum: 26 oktober 2016
Beschikking in de zaak van:
[verzoekster] ,
wonende te [woonplaats] ,
verzoekende partij,
gemachtigde: mr. A.J. Tavasszy,
(toevoeging verleend d.d. 11 juli 2016 met kenmerk 3JE7373)
tegen
[verweerster]
wonende te [woonplaats] ,
verwerende partij,
gemachtigde: mr. B.A. Boer.
Partijen worden verder aangeduid als “ [verzoekster] ” en “ [verweerster] ”.

1.Het procesverloop

1.1.
De kantonrechter heeft kennis genomen van de volgende stukken:
- het verzoekschrift, ter griffie ingekomen op 31 augustus 2016
- het verweerschrift;
- de door partijen ingediende producties.
1.2
De mondelinge behandeling is gehouden op 28 september 2016. Beide partijen zijn in persoon met hun gemachtigde verschenen. De griffier heeft aantekeningen gemaakt van wat partijen ter toelichting van hun standpunten naar voren hebben gebracht. [verzoekster] heeft een pleitnota overgelegd.

2.De feiten

2.1
[verzoekster] is sinds [2015] in dienst van [verweerster] in de functie van [functie] , aanvankelijk op basis van een arbeidsovereenkomst voor bepaalde tijd voor de duur van een jaar, die per [2016] stilzwijgend is voortgezet, laatstelijk op basis van een 31-urige werkweek tegen een maandsalaris van € [xx] bruto.
2.2
Op 14 april 2016 heeft [verzoekster] zich ziekgemeld. Vanaf 2 juni 2016 heeft [verzoekster] haar werk gedeeltelijk, voor twee dagen per week, hervat. Op 30 juni 2016 heeft [verweerster] haar gevraagd of zij weer gedurende vier dagen per week kon gaan werken. Hierop heeft [verzoekster] geantwoord dat zij dat nog niet aankon en dat twee dagen per week eigenlijk al te veel voor haar was. Vervolgens heeft [verweerster] gezegd dat [verzoekster]
“snel van haar zou horen”.
2.3
Per e-mail van 1 juli 2016 heeft de gemachtigde van [verweerster] [verzoekster] op staande voet ontslagen. In de e-mail wordt vermeld, voor zover van belang:
“(…) Van cliënte vernam ik dat u gisteren – zonder toestemming van cliënte – geld uit de kassa van cliënte hebt weggenomen, hetgeen cliënte kwalificeert als diefstal dan wel een misdrijf jegens haar. Ook is cliënte gisteren bekend geraakt met het feit dat u klanten van cliënte, o.a. onder werktijd, heeft benaderd en uw privé telefoonnummer heeft gegeven met de intentie om deze klanten in uw privé tijd te behandelen in plaats van bij cliënte. Dit strookt met recent ontvangen informatie dat u activiteiten heeft verricht die hier op aansluiten.
Gelet op het voorgaande meent cliënte, juridisch gezien, dat u zich schuldig heeft gemaakt aan diefstal dan wel een misdrijf waardoor u het vertrouwen van cliënte onwaardig bent geworden. Daarnaast kan de eveneens bovenbeschreven benadeling van mijn cliënte (het benaderen van klanten om deze buiten de zaak van cliënte te kunnen behandelen) slechts worden gekwalificeerd als onrechtmatig, zodat u hierdoor grovelijk de plichten heeft veronachtzaamd welke de arbeidsovereenkomst u oplegt. Op grond van artikel 7:677 BW jo. artikel 7:678 BW leveren dit dringende redenen voor ontslag op staande voet op. Namens cliënte bericht ik u dan ook dat u heden op staande voet bent ontslagen. (…)”.
2.4
Over de verwijten die [verweerster] [verzoekster] blijkens de ontslagbrief maakt, hebben partijen voorafgaand aan het ontslag op staande voet niet met elkaar gesproken.
2.5
Op 2 juli 2016 heeft [verzoekster] kennis genomen van de ontslagbrief. Zij heeft haar partner, de heer [KD] , hierover geïnformeerd. Hij heeft vervolgens een bezoek gebracht aan de onderneming van [verweerster] en heeft van [verweerster] een toelichting gekregen op de ontslagbrief.
2.6
Per brief en e-mail van 5 juli 2016 heeft de gemachtigde van [verzoekster] tegen het ontslag op staande voet geprotesteerd. Kort samengevat betwist [verzoekster] de aantijgingen aan haar adres. Zij stelt zich op het standpunt dat geen dringende redenen aanwezig zijn die het ontslag op staande voet rechtvaardigen en dat ten onrechte geen hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden naar aanleiding van de beschuldigingen van [verweerster] . [verweerster] heeft op deze brief niet gereageerd.
2.7
[verzoekster] is vanaf 2 juli 2016 onafgebroken volledig arbeidsongeschikt gebleven.

3.Het verzoek

3.1.
[verzoekster] verzoekt de kantonrechter het ontslag op staande voet te vernietigen en [verweerster] te veroordelen tot doorbetaling van haar salaris c.a., vermeerderd met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW en de wettelijke rente, en tot afgifte van salarisspecificaties, op straffe van verbeurte van dwangsommen. Daarnaast vordert [verzoekster] toelating tot het werk zodra zij in staat is haar werkzaamheden te hervatten, eveneens op straffe van verbeurte van dwangsommen.
3.2
Aan dit verzoek legt [verzoekster] ten grondslag – kort weergegeven – dat geen sprake is van een dringende reden voor ontslag op staande voet. Bovendien stelt zij dat geen hoor en wederhoor is toegepast en dat de verwijten aan haar adres in de ontslagbrief onvoldoende concreet en niet gesubstantieerd zijn.

4.Het verweer

4.1
[verweerster] voert verweer en concludeert tot afwijzing van het verzoek. Zij voert aan dat mevrouw [DB] , een andere werkneemster van [verweerster] , heeft gezien dat [verzoekster] op 30 juni 2016 geld uit de kassa heeft gepakt. Mevrouw [TB] , eveneens werkzaam bij de onderneming van [verweerster] , heeft gezien dat [verzoekster] op 30 juni 2016 haar telefoonnummer aan een klant, mevrouw De [B.] , gaf. Op 30 juni 2016 was er een kastekort van € 2,45. Na eerdere mededelingen van [verzoekster] dat zij voor zich zelf wilde beginnen, inkopen die [verzoekster] tijdens haar ziekteperiode bij de groothandel voor zichzelf heeft gedaan en eerdere kastekorten, vormden deze twee constateringen voor [verweerster] de druppel die de emmer deed overlopen.

5.De beoordeling

5.1.
Het gaat in deze zaak om de vraag of het ontslag op staande voet door [verweerster] moet worden vernietigd en of de werkgever moet worden veroordeeld tot doorbetaling van loon e.a. en tewerkstelling.
5.2.
[verzoekster] heeft het verzoek tijdig ingediend, omdat het is ontvangen binnen twee maanden na de dag waarop de arbeidsovereenkomst is geëindigd.
5.3
Op grond van artikel 7:677 lid 1 BW is ieder van partijen bevoegd de arbeidsovereenkomst onverwijld op grond van een dringende reden op te zeggen, onder onverwijlde mededeling van die reden aan de wederpartij. Ingevolge artikel 7:678 lid 1 BW worden voor de werkgever als dringende redenen als vorenbedoeld beschouwd zodanige daden, eigenschappen of gedragingen van de werknemer, die ten gevolge hebben dat van de werkgever redelijkerwijze niet gevergd kan worden de arbeidsovereenkomst te laten voortduren. Voor de beoordeling of er sprake is van een dringende reden dient gelet te worden op alle feiten en omstandigheden van het geval, waaronder de aard en ernst van de als zodanig aangemerkte gedraging, de wijze waarop in het verleden is gefunctioneerd, evenals de persoonlijke omstandigheden van de werknemer, zoals leeftijd en de gevolgen die een ontslag op staande voet voor de werknemer heeft. Ook indien de gevolgen ingrijpend zijn kan een afweging van de persoonlijke omstandigheden tegen de aard en de ernst van de dringende reden tot de slotsom leiden dat een onmiddellijke beëindiging van de arbeidsovereenkomst gerechtvaardigd is (zie Hoge Raad 12 februari 1999, NJ 1999, 643). De stelplicht en de bewijslast ten aanzien van het bestaan van een dringende reden liggen bij de werkgever (zie Hoge Raad 24 oktober 1986, NJ 1987, 126). Voor de beoordeling van de vraag of het door [verweerster] aan [verzoekster] gegeven ontslag op staande voet rechtsgeldig is, zijn de aan [verweerster] opgegeven redenen zoals vermeld in de brief van 1 juli 2016 maatgevend en wordt het geschil afgebakend door de daarin genoemde verwijten.
5.4
[verweerster] heeft niet betwist dat zij in feite [verzoekster] zonder enige nadere aankondiging heeft overvallen met ernstige verwijten, zonder dat [verzoekster] enige mogelijkheid heeft gekregen om zich over deze verwijten uit te spreken. Daarmee heeft [verweerster] niet alleen [verzoekster] maar ook zichzelf beroofd van de kans op een deugdelijk onderzoek, waarbij die feiten al dan niet zouden kunnen worden vastgesteld. Het een werknemer op een adequate manier in de gelegenheid stellen om zijn visie op de gestelde dringende reden te geven vormt weliswaar geen voorwaarde voor een (terecht) ontslag op staande voet, maar het niet bieden van die gelegenheid getuigt bepaald niet van goed werkgeverschap en heeft bovendien mogelijk wel als gevolg dat de aan een werknemer gemaakte verwijten onvoldoende komen vast te staan.
5.5
Door de ontkenning en gemotiveerde betwisting door [verzoekster] staan de haar verweten feiten allerminst vast. Uit de overgelegde stukken volgt niet dat de twee aan [verzoekster] verweten feiten, die neerkomen op het wegnemen uit de kas van een bedrag van € 2,45 en het benaderen van mevrouw De [B.] om haar voortaan in haar privé-tijd te behandelen, juist zijn.
5.6
Allereerst heeft [verweerster] tijdens de mondelinge behandeling haar stelling dat er op
30 juni 2016 een kastekort van € 2,45 is geweest, niet of onvoldoende nader onderbouwd. De gemachtigde van [verzoekster] heeft onweersproken gesteld dat [verweerster] dagelijks zelf de kas natelt, dat zij daarbij het papiergeld daadwerkelijk telt en het muntgeld schat, zoals gebruikelijk is in de detailhandel. Dat betekent dat de kas iedere dag niet nauwkeurig maar slechts globaal wordt gecontroleerd. Uit de door [verweerster] overgelegde uitdraai uit het kassasysteem en het kassaoverzicht volgt evenmin het genoemde kastekort, en deze stukken lijken bovendien niet op elkaar aan te sluiten dan wel niet compleet te zijn. [verweerster] noch haar gemachtigde waren tijdens de mondelinge behandeling in staat om het kastekort te reconstrueren. Aan de schriftelijke verklaring van mevrouw [DB] , waarvan [verzoekster] gemotiveerd de juistheid heeft betwist, en waar slechts uit valt af te leiden dat zij stelt dat zij op 30 juni 2016 heeft gezien dat [verzoekster] geld uit de kassa heeft gepakt, kent de kantonrechter weinig betekenis toe. Het is immers gezien de functie van [verzoekster] te verwachten dat zij tijdens de werkdag op gezette tijden de kassa bedient en daar geld indoet of uithaalt. [verweerster] heeft gezien het vorenstaande niet aan haar stelplicht voldaan, waardoor aan bewijslevering niet wordt toegekomen. Nu niet als vaststaand kan worden aangenomen dat op 30 juni 2016 een bedrag uit de kas is verdwenen, brengt al het bovenstaande met zich dat in rechte niet is komen vast te staan dat het aan [verzoekster] gemaakte verwijt dat zij op 30 juni 2016 geld uit de kas zou hebben weggenomen, een voldoende feitelijke grondslag kent.
5.7
De tweede ontslaggrond, die inhoudt dat [verzoekster] wordt verweten dat zij klanten van [verweerster] heeft benaderd om die in de toekomst in haar privé-tijd te gaan behandelen, ziet erop dat [verzoekster] op 30 juni 2016 haar telefoonnummer heeft gegeven aan mevrouw M. de [B.] . [verzoekster] heeft een schriftelijke verklaring overgelegd van mevrouw De [B.] waarin zij schrijft dat zij zelf het telefoonnummer van [verzoekster] heeft gevraagd, voor het geval zij [verzoekster] informatie zou kunnen geven over een goede, gespecialiseerde arts. [verweerster] heeft de juistheid van de inhoud van de schriftelijke verklaring van mevrouw De [B.] tijdens de mondelinge behandeling niet ter discussie gesteld. Nu [verweerster] haar betreffende stellingen in het licht van de gemotiveerde betwisting door [verzoekster] onvoldoende nader heeft onderbouwd, wordt aan bewijslevering niet meer toegekomen. Derhalve is ook voor wat betreft de tweede ontslaggrond in rechte niet komen vast te staan dat het aan [verzoekster] gemaakte verwijt een voldoende feitelijke grondslag kent.
5.8
Voor zover [verweerster] wijst op eerdere signalen dat [verzoekster] verantwoordelijk zou zijn geweest voor kastekorten dan wel het benaderen van klanten om die in haar privé-tijd te behandelen, overweegt de kantonrechter dat dergelijke - overigens niet nader toegelichte - signalen het op 1 juli 2016 gegeven ontslag op staande voet in ieder geval niet kunnen rechtvaardigen, omdat van [verweerster] verwacht had mogen worden dat zij deze signalen in de ontslagbrief had geconcretiseerd. Bij de beoordeling of sprake is van een dringende reden mag immers alleen rekening worden gehouden met aan het gewraakte gedrag voorafgaande feiten en omstandigheden als de werknemer bij het ontslag heeft kunnen of moeten begrijpen dat die eerdere feiten mede redengevend waren voor het ontslag.
5.9
Naar het oordeel van de kantonrechter is het ontslag op staande voet gezien het vorenstaande niet rechtsgeldig. Uit artikel 7:681 lid 1, onderdeel a, BW volgt dat de kantonrechter op verzoek van de werknemer de opzegging van de arbeidsovereenkomst door de werkgever kan vernietigen, indien de werkgever heeft opgezegd in strijd met artikel 7:671 BW. Omdat hiervoor is geoordeeld dat het ontslag op staande voet niet rechtsgeldig is, zal het verzoek van [verzoekster] tot vernietiging van dat ontslag worden toegewezen. Er is immers sprake van een opzegging in strijd met artikel 7:671 BW, zodat er grond is om toepassing te geven aan het bepaalde in artikel 7:681 lid 1 BW.
5.1
Nu het ontslag op staande voet wordt vernietigd, duurt de arbeidsovereenkomst voort en heeft [verzoekster] recht op doorbetaling van haar salaris c.a. De vordering van [verzoekster] tot loondoorbetaling zal daarom eveneens worden toegewezen. Tegen de gevorderde wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW, de wettelijke rente, afgifte van salarisspecificaties en toelating tot het werk zodra [verzoekster] tot werkhervatting in staat is, heeft [verweerster] geen zelfstandig verweer gevoerd. Deze vorderingen zullen als op de wet gegrond worden toegewezen. De kantonrechter ziet geen aanleiding voor matiging van de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 BW. De kantonrechter ziet evenmin aanleiding voor matiging van de gevorderde dwangsom in relatie tot de vordering tot afgifte van salarisspecificaties en de gevorderde toelating tot het werk. Wel ziet de kantonrechter aanleiding om de in dit verband gevorderde dwangsommen te maximeren als hierna te melden.
5.11
De proceskosten komen voor rekening van [verweerster] , omdat zij ongelijk krijgt.

6.De beslissing

De kantonrechter:
- vernietigt het ontslag op staande voet;
- veroordeelt [verweerster] tot doorbetaling op de gebruikelijke tijdstippen aan [verzoekster] , over de periode vanaf 1 juli 2016 totdat de arbeidsovereenkomst rechtsgeldig zal zijn geëindigd, van het periodiek verschuldigde salaris, vermeerderd met vakantiebijslag en overige emolumenten, te vermeerderen met de wettelijke verhoging ex artikel 7:625 ad 50% van het tot en met september 2016 niet-betaalde salaris, en te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag van opeisbaarheid van de onderscheiden bedragen tot aan de dag van de gehele betaling;
- veroordeelt [verweerster] tot afgifte van bruto/netto salarisspecificaties met betrekking tot de hiervoor bedoelde bedragen over de periode tot en met september 2016 op straffe van verbeurte van een dwangsom van € 100,-- per dag, met een maximum van € 2.000,--, voor elke dag dat [verweerster] na het verstrijken van een termijn van vijf dagen na betekening van deze beschikking hieraan niet voldoet,
- veroordeelt [verweerster] tot toelating van [verzoekster] tot het werk binnen drie dagen na betekening van dit vonnis, echter niet eerder dan op de datum per wanneer [verzoekster] tot werkhervatting in staat is en zich bij [verweerster] als hersteld meldt, zulks onder verbeurte van een dwangsom van € 500,-- voor iedere dag of gedeelte van een dag, met een maximum van € 50.000,--, dat [verweerster] hieraan niet voldoet;
- veroordeelt [verweerster] tot betaling van de proceskosten, die de kantonrechter aan de kant van [verzoekster] tot en met vandaag vaststelt op € 579,--, te weten: griffierecht € 79,-- en salaris gemachtigde € 500,--;
- verklaart deze beschikking uitvoerbaar bij voorraad.
Deze beschikking is gewezen door mr. F.J. Verbeek, kantonrechter en op 26 oktober 2016 in het openbaar uitgesproken in aanwezigheid van de griffier.
De griffier De kantonrechter