ECLI:NL:RBDHA:2016:1312

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
3 februari 2016
Publicatiedatum
11 februari 2016
Zaaknummer
15/14743
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Beoordeling van de afname van biometrische gegevens voor machtiging tot voorlopig verblijf en de ontvankelijkheid van het beroep

In deze zaak heeft de rechtbank Den Haag op 3 februari 2016 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers en de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie. Eisers, vertegenwoordigd door hun gemachtigden, hebben bezwaar gemaakt tegen de afname van hun biometrische gegevens in het kader van een aanvraag voor een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv). De rechtbank oordeelt dat het bezwaar van eisers tegen het besluit van 15 december 2014, waarin de afname van biometrische gegevens werd opgelegd, niet tijdig is ingediend. De rechtbank stelt vast dat de eisers niet binnen de wettelijke termijn van vier weken beroep hebben ingesteld tegen het besluit van 15 december 2014. De rechtbank overweegt dat de mededeling in het besluit van 15 december 2014 over het afnemen van biometrische gegevens een verplichting inhoudt die door verweerder aan eiser is opgelegd. De rechtbank concludeert dat eisers niet tijdig zijn opgekomen tegen dit besluit en dat hun beroep tegen het besluit van 15 december 2014 niet-ontvankelijk is. De rechtbank verklaart het beroep tegen het besluit van 6 juli 2015 gegrond, vernietigt dit besluit en bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 167,- dient te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,-. De uitspraak is openbaar uitgesproken en er staat hoger beroep open bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

Rechtbank DEN HAAG

Zittingsplaats Rotterdam
Team Bestuursrecht 2
zaaknummer: AWB 15/14743, V-nummer eiser: [x]

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 3 februari 2016 in de zaak tussen

[eiser], eiser, en
[eiseres], eiseres, samen eisers,
gemachtigde: mr. D. Schaap,
en

de staatssecretaris van Veiligheid en Justitie, verweerder,

gemachtigde: mr. C.J. Tromp.

Procesverloop

Bij besluit van 8 mei 2014 heeft verweerder de aanvraag van eisers tot afgifte van een machtiging tot voorlopig verblijf (mvv) afgewezen.
Bij besluit van 15 december 2014 heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 8 mei 2014 gegrond verklaard en meegedeeld geen bezwaar meer te hebben tegen afgifte van een mvv. Het besluit van 15 december 2014 vermeldt dat eiser in het kader van de vaststelling van zijn identiteit biometrische gegevens (vingerafdrukken en een pasfoto) moet laten afnemen bij de Nederlandse ambassade in Ankara (Turkije).
Eisers hebben bij brief van 21 januari 2015 bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2014 voor zover dat ziet op het afnemen van biometrische gegevens.
Bij besluit van 6 juli 2015 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eisers tegen het besluit van 15 december 2014 ongegrond verklaard.
Eisers hebben beroep ingesteld tegen het bestreden besluit.
Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 9 december 2015. Beide partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigde.

Overwegingen

1. Allereerst staat ter beoordeling wat het rechtskarakter is van de mededeling in het besluit van 15 december 2014 over het afnemen van biometrische gegevens.
1.1.
Op grond van artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vreemdelingenwet 2000 (Vw 2000) kan bij of krachtens algemene maatregel van bestuur ten aanzien van vreemdelingen worden voorzien in een verplichting tot het verlenen van medewerking aan het vastleggen van gegevens met het oog op identificatie.
Op grond van artikel 1.31 van het Vreemdelingenbesluit 2000 (Vb 2000) bestaat de medewerking, bedoeld in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000, voor de toepassing van dit hoofdstuk uit:
a. het op vordering van Onze Minister beschikbaar stellen van een goedgelijkende pasfoto;
b. het zich laten fotograferen en het laten afnemen van vingerafdrukken.
1.2.
De mededeling in het besluit van 15 december 2014 over het afnemen van biometrische gegevens houdt in dat verweerder aan eiser de in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde verplichting oplegt.
Ter zitting heeft verweerder zich op het standpunt gesteld dat uit de systematiek van de regelgeving en het beleid inzake biometrische gegevens volgt dat het verlenen van de in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde medewerking een voorwaarde is voor afgifte van de mvv. Weigert de vreemdeling deze medewerking, dan wordt de mvv niet verstrekt. In dit licht bezien dient behalve eiser ook eiseres te worden aangemerkt als belanghebbende bij het besluit van 15 december 2014 en het bestreden besluit.
Nu de door eisers bestreden mededeling in het besluit van 15 december 2014 volgens verweerder een verplichting inhoudt waaraan eiser moet voldoen om in het bezit te komen van de aangevraagde mvv, is deze mededeling naar het oordeel van de rechtbank een op rechtsgevolg gericht onderdeel van het besluit tot gegrondverklaring van eisers’ bezwaar en het alsnog afgeven van de aangevraagde mvv. Van een zelfstandig besluitonderdeel is geen sprake, nu het voldoen aan de betreffende verplichting een voorwaarde is voor afgifte van de mvv en daarvan dan ook niet los kan worden gezien.
2. Vervolgens staat ter beoordeling of tegen de mededeling in het besluit van 15 december 2014 over het afnemen van biometrische gegevens bezwaar of beroep openstaat.
Zoals ook volgt uit artikel 7:11, tweede lid, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), herroept het bestuursorgaan een primair besluit en neemt het voor zover nodig in de plaats daarvan een nieuw besluit als de heroverweging van een primair besluit in bezwaar daartoe aanleiding geeft. Dat nieuwe besluit is een onderdeel van de beslissing op bezwaar en daartegen staat beroep en geen bezwaar open. Naar het oordeel van de rechtbank heeft verweerder onder het besluit van 15 december 2014 dan ook terecht vermeld dat daartegen beroep kan worden ingesteld en hebben eisers ten onrechte in plaats daarvan bezwaar gemaakt tegen het besluit van 15 december 2014.
3. Gelet op het voorgaande en gezien het bepaalde in artikel 6:15, eerste lid, van de Awb had verweerder het bezwaarschrift tegen het besluit van 15 december 2014 moeten doorzenden aan de rechtbank ter behandeling als beroepschrift in plaats van daar zelf op te beslissen. De rechtbank verklaart het beroep gegrond en vernietigt het bestreden besluit omdat het onbevoegd is genomen.
4. Vervolgens staat ter beoordeling het beroep van 21 januari 2015 tegen het besluit op bezwaar van 15 december 2014 voor zover dat betreft het afnemen van biometrische gegevens.
5. Eisers wijzen erop dat de rechtbank het beroepschrift in een vergelijkbare zaak aan verweerder heeft doorgezonden ter behandeling als bezwaarschrift, zodat eisers in de veronderstelling verkeerden dat de rechtbank van oordeel zou zijn dat tegen de mededeling in het besluit van 15 december 2014 over het laten afnemen van biometrische gegevens bezwaar openstaat. Gelet op deze verklaring acht de rechtbank begrijpelijk dat eisers bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 15 december 2014 in plaats van daartegen beroep in te stellen. Van kennelijk onredelijk gebruik van procesrecht in de zin van artikel 6:15, derde lid, van de Awb is geen sprake. Dit betekent dat het tijdstip waarop eisers bij verweerder bezwaar hebben gemaakt tegen het besluit van 15 december 2014 bepalend is voor het antwoord op de vraag of zij tijdig beroep hebben ingesteld tegen dat besluit.
5.1.
De rechtbank stelt vast dat eisers niet binnen de in het besluit van 15 december 2014 genoemde wettelijke termijn van vier weken zijn opgekomen tegen dat besluit.
5.2.
Eisers stellen zich op het standpunt dat zij tijdig zijn opgekomen tegen het besluit van 15 december 2014. Hiertoe voeren zij allereerst aan dat een primair besluit tot afgifte van een mvv vermeldt dat daartegen (nog) geen bezwaar kan worden gemaakt; de bezwaartermijn gaat pas lopen na afgifte van de mvv. In dit geval is na bezwaar besloten tot afgifte van de mvv en ligt het in de rede aan te nemen dat de beroepstermijn pas gaat lopen na afgifte van de mvv. Eisers wijzen in dit verband op de passage in het besluit van 15 december 2014 dat de beslistermijn wordt opgeschort met de periode die eiser gebruikt om de mvv af te halen.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. Verweerder heeft terecht opgemerkt dat het besluit van 15 december 2014 de beslissing op het bezwaar tegen het besluit van 8 mei 2014 en de herroeping van het besluit van 8 mei 2014 inhoudt. Deze rechtsgevolgen van het besluit van 15 december 2014 zijn meteen ingetreden en niet pas op de datum waarop eiser de mvv heeft afgehaald. De passage in het besluit van 15 december 2014 dat de beslistermijn is opgeschort - wellicht abusievelijk gekopieerd uit een primair besluit tot afgifte van een mvv - maakt dit niet anders. Bovendien bevat het besluit van 15 december 2014 niet de mededeling dat daartegen (nog) geen rechtsmiddel openstaat, maar - gelet op het voorgaande terecht - de mededeling dat tegen dit besluit binnen vier weken beroep kan worden ingesteld.
5.3.
Ter onderbouwing van hun standpunt dat geen sprake is van een te laat ingediend beroepschrift voeren eisers verder aan dat zij geen overwegende bezwaren hebben tegen de bij het besluit van 15 december 2014 opgelegde verplichting tot het laten afnemen van biometrische gegevens als zodanig, ook omdat deze gegevens worden gebruikt voor de afgifte van de mvv en later de verblijfsvergunning. Eisers kunnen zich niet verenigen met het voor onbeperkte duur verwerken en opslaan van deze gegevens. Deze verwerking en opslag hebben pas enige tijd na het besluit van 15 december 2014 plaatsgevonden en het besluit van 15 december 2014 strekt daar ook niet toe.
De rechtbank volgt eisers niet in dit betoog. De verwerking van de bij eiser afgenomen biometrische gegevens is een feitelijke handeling die door verweerder wordt gebaseerd op artikel 106a van de Vw 2000. De rechtbank ziet geen reden deze verwerking aan te merken als een handeling in de zin van artikel 72, derde lid, van de Vw 2000 waartegen los van het besluit van 15 december 2014 kan worden opgekomen. Het besluit van 15 december 2014 legt eiser de verplichting op biometrische gegevens te laten afnemen en daaruit kunnen eisers, die worden bijgestaan door een professionele gemachtigde, redelijkerwijs begrijpen dat deze gegevens na afname verwerkt en opgeslagen zullen worden. Gelet hierop mag van eisers worden verwacht op te komen tegen het besluit van 15 december 2014 als zij zich met deze verwerking en opslag niet kunnen verenigen en dat hebben eisers ook gedaan. Uit het inleidend bezwaarschrift van 21 januari 2015 en de brief van 9 juni 2015 blijkt immers dat eiser het besluit van 15 december 2014 zo heeft begrepen dat zijn biometrische gegevens verwerkt en opgeslagen zullen worden en dat eisers daartegen opkomen door een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 15 december 2014.
5.4.
Ten slotte voert eiser aan dat de verwerking en opslag van zijn biometrische gegevens een blijvende en absolute inbreuk vormt op het verbod van discriminatie en zijn recht op privacy, zodat de termijnoverschrijving verschoonbaar moet worden geacht. Naar het oordeel van de rechtbank voert eiser hiermee in feite aan dat de wettelijke termijn van vier weken om een rechtsmiddel aan te wenden tegen het besluit van 15 december 2014 in gevallen als het onderhavige buiten toepassing moet worden gelaten, zodat hij geacht moet worden tijdig te zijn opgenomen tegen dat besluit. Eiser wijst in dit verband op het arrest van 4 oktober 2012 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (Hof) in zaak C-249/11 (ECLI:EU:C:2012:608).
Ook dit betoog volgt de rechtbank niet. Zoals het Hof in het door eiser genoemde arrest heeft overwogen, is het volgens vaste rechtspraak een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat om de rechtsmiddelen vast te stellen die ertoe strekken de rechten te beschermen die de justitiabelen aan het recht van de Unie ontlenen, met dien verstande dat zij niet ongunstiger mogen zijn dan die welke voor soortgelijke nationale situaties gelden en de uitoefening van de door het Unierecht verleende rechten in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk mogen maken (rechtsoverweging 69). Onder het vaststellen van rechtsmiddelen moet mede worden begrepen het stellen van een wettelijke termijn waarbinnen dit rechtsmiddel moet worden aangewend.
In alle gevallen waarin verweerder aan een vreemdeling de in artikel 54, eerste lid, aanhef en onder c, van de Vw 2000 bedoelde verplichting oplegt en de aldus verkregen biometrische gegevens vervolgens verwerkt en opslaat, kan de vreemdeling daartegen opkomen gedurende vier weken na bekendmaking van het besluit waarbij deze verplichting wordt opgelegd. Een soortgelijke nationale situatie die gunstiger wordt behandeld als bedoeld in het arrest van het Hof is naar het oordeel van de rechtbank niet aan de orde en eiser heeft dat ook niet bepleit.
Ten slotte maakt de wettelijke termijn van vier weken om bezwaar of beroep in te stellen het naar het oordeel van de rechtbank in de praktijk niet onmogelijk of uiterst moeilijk om de rechten die eiser aan het Unierecht ontleent te beschermen. Ook in dit verband heeft eiser geen argumenten aangevoerd.
Naar het oordeel van de rechtbank is de zaak van eiser niet vergelijkbaar met de zaak waarop het arrest van 4 oktober 2012 betrekking heeft. Die zaak betrof een aan een staatsburger van Bulgarije opgelegd, onherroepelijk geworden verbod zijn land uit te reizen, welk verbod door het Hof met verwijzing naar eerdere rechtspraak als kennelijk onverenigbaar met het Unierecht is geoordeeld (rechtsoverweging 82). Het besluit van 15 december 2014 is anders dan het Bulgaarse uitreisverbod nog niet onherroepelijk, nu tegen de onderhavige uitspraak hoger beroep openstaat. Dat het verwerken van biometrische gegevens van Turkse staatsburgers kennelijk onverenigbaar is met het Unierecht staat vooralsnog evenmin vast, nu eveneens hoger beroep openstaat tegen de uitspraken van heden van deze rechtbank en zittingsplaats in de zaken AWB 15/1215 en AWB 15/2131. Als verweerder berust in die uitspraken of zijn hoger beroep daartegen niet slaagt, rijst de vraag of verweerder aan die uitspraken consequenties moet verbinden wat betreft de verwerking en opslag van biometrische gegevens van andere Turkse staatsburgers, onder wie eiser. Vooralsnog is die situatie echter niet aan de orde.
5.5.
Het voorgaande leidt de rechtbank tot de conclusie dat eisers niet tijdig zijn opgekomen tegen het besluit van 15 december 2014. Het betoog van eisers bevat geen aanknopingspunten voor de conclusie dat deze termijnoverschrijding verschoonbaar is. Hun beroep tegen het besluit van 15 december 2014 is dan ook niet-ontvankelijk.
6. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep tegen het besluit van 6 juli 2015 dient verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 167,- te vergoeden.
7. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eisers in beroep gemaakte proceskosten. Het bedrag van deze kosten stelt de rechtbank vast op € 992,- voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 496,- en wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
- verklaart het beroep tegen het bestreden besluit gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- verklaart het beroep tegen het besluit van 15 december 2014 niet‑ontvankelijk;
- bepaalt dat verweerder het door eisers betaalde griffierecht van € 167,- aan hen vergoedt;
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eisers tot een bedrag van € 992,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. B. van Velzen, rechter, in aanwezigheid van mr. S. Kuiper, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 3 februari 2016.
griffier rechter
Afschrift verzonden op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen vier weken na verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.