ECLI:NL:RBDHA:2016:13045

Rechtbank Den Haag

Datum uitspraak
19 oktober 2016
Publicatiedatum
1 november 2016
Zaaknummer
C-09-507516-HA ZA 16-318
Instantie
Rechtbank Den Haag
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Bevoegdheid Nederlandse rechter bij onverschuldigde betaling en verwijzing naar rechtbank Gelderland

In deze zaak heeft de Rechtbank Den Haag op 19 oktober 2016 uitspraak gedaan in een vordering van Vroon Offshore Services S.R.L. tegen een gedaagde wiens woonplaats onbekend is. De eiseres, vertegenwoordigd door advocaat mr. E. Bregonje, heeft een vordering ingesteld op grond van onverschuldigde betaling. De rechtbank heeft de rechtsmacht van de Nederlandse rechter beoordeeld aan de hand van artikel 7 lid 2 van de herschikte EEX-Vo, en geconcludeerd dat deze vordering niet onder de reikwijdte van dit artikel valt. De rechtbank heeft vastgesteld dat de vordering niet is gebaseerd op een contractuele verbintenis, maar op een onverschuldigde betaling, wat betekent dat de Nederlandse rechter niet bevoegd is om van deze zaak kennis te nemen.

De rechtbank heeft verder overwogen dat, aangezien de gedaagde geen bekende woonplaats heeft, de rechtsmacht van de Nederlandse rechter moet worden vastgesteld aan de hand van het nationale recht. De rechtbank heeft geconcludeerd dat de artikelen 1-9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen bevoegdheid voor de Nederlandse rechter bieden. Echter, omdat eiseres conservatoir beslag heeft gelegd op de bankrekening van de gedaagde, heeft de rechtbank geoordeeld dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft om over deze zaak te oordelen. De rechtbank Gelderland, die het verlof tot het beslag heeft verleend, is relatief bevoegd om de zaak verder te behandelen.

Uiteindelijk heeft de rechtbank zich relatief onbevoegd verklaard om van de vordering kennis te nemen en de zaak verwezen naar de rechtbank Gelderland voor verdere behandeling en beslissing. Het vonnis is openbaar uitgesproken door mr. M.J. Alt-van Endt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK DEN HAAG

Team handel
zaaknummer / rolnummer: C/09/507516 / HA ZA 16-318
Vonnis van 19 oktober 2016
in de zaak van
de rechtspersoon naar Italiaans recht
VROON OFFSHORE SERVICES S.R.L.,
gevestigd te Genua, Italië,
eiseres,
advocaat mr. E. Bregonje te Terneuzen,
tegen
[gedaagde],
voorheen wonende te [woonplaats] ,
thans zonder bekende woon- of verblijfplaats,
gedaagde,
niet verschenen.

1.De verdere procedure

1.1.
Het procesverloop blijkt onder meer uit:
- het tussenvonnis van 24 augustus 2016 (hierna te noemen: het tussenvonnis);
- de ter rolzitting van 21 september 2016 overgelegde akte uitlaten.
1.2.
De datum voor dit verstekvonnis is nader bepaald op vandaag.

2.De beoordeling

2.1.
Eiseres heeft een vordering ingesteld op grond van onverschuldigde betaling. De rechtbank heeft haar verzocht om zich uit te laten over de rechtsmacht van de Nederlandse rechter en de relatieve bevoegdheid van de rechtbank en daarbij in het bijzonder in te gaan op de vraag of artikel 7, tweede lid van de herschikte Verordening (EU) nr. 1215/2012 van het Europees Parlement en de Raad van 12 december 2012 betreffende de rechterlijke bevoegdheid, de erkenning en de tenuitvoerlegging van beslissingen in burgerlijke en handelszaken (hierna: Brussel 1-bis) daarvoor in dit geval een grondslag biedt.
2.2.
Eiseres heeft de onder 2.1 genoemde vraag bevestigend beantwoord.
2.3.
De rechtbank stelt voorop dat de genoemde vraag nog niet door het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJ EU) is beantwoord en dat evenmin sprake is van een acte clair of een acte éclairé. Echter, nu de rechtbank als eerstelijnsrechter ingevolge art. 267 van het Verdrag betreffende de werking van de EU niet gehouden is hierover een prejudiciële vraag aan het HvJ EU te stellen, ziet zij daarvan af.
2.4.
Anders dan eiseres beantwoordt de rechtbank de genoemde vraag ontkennend en zij overweegt daartoe als volgt.
2.5.
Artikel 7 Brussel 1-bis luidt, voor zover relevant:
Een persoon die woonplaats heeft op het grondgebied van een lidstaat, kan in een andere lidstaat voor de volgende gerechten worden opgeroepen:
1. a) ten aanzien van verbintenissen uit overeenkomst, voor het gerecht van de plaats waar de verbintenis die aan de eis ten grondslag ligt, is uitgevoerd of moet worden uitgevoerd;
(…)
2. ten aanzien van verbintenissen uit onrechtmatige daad, voor het gerecht van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of zich kan voordoen;
(…)’
2.6.
Het HvJ EG heeft in zijn arrest van 27 september 1988, nr. 189/87 (Kalfelis, NJ 1990, 425 overwogen dat het in het tweede lid genoemde begrip ‘verbintenissen uit onrechtmatige daad’ aldus moet worden begrepen, dat daaronder elke rechtsvordering valt die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen en die geen verband houdt met een ‘verbintenis uit overeenkomst’ in de zin van artikel 5 sub 1 van het toenmalige EEX-verdrag (thans vervangen door artikel 7 lid 1 sub a Brussel 1-bis).
2.7.
Volgens eiseres voldoet de onderhavige vordering aan deze maatstaf. Immers, de vordering berust niet op enige contractuele verbintenis en een vordering tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling moet gekwalificeerd worden als een vordering wegens niet contractuele aansprakelijkheid, zodat ook aan de eis is voldaan dat de vordering ertoe strekt om de gedaagde aansprakelijk te stellen. Nu het schadebrengende feit - de ontvangst van de onverschuldigde betaling - zich in Nederland heeft voorgedaan, komt de Nederlandse rechter op grond van artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis rechtsmacht toe, aldus eiseres.
2.8.
De rechtbank volgt eiseres niet in dit standpunt en overweegt daartoe het volgende. Het is vaste rechtspraak van het HvJ EU dat het begrip ‘verbintenis uit onrechtmatige daad’ in de zin van artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis autonoom moet worden uitgelegd, waarbij met het oog op de rechtseenheid binnen de Unie in de eerste plaats aansluiting moet worden gezocht bij het stelsel en de doelstelling van de verordening. Het is evenzeer vaste rechtspraak dat in het stelsel van de bevoegdheidsverdeling van Brussel 1-bis als hoofdregel geldt dat de gerechten van de lidstaat op wiens grondgebied de verweerder zijn woonplaats heeft bevoegd zijn en dat de verordening daarnaast een limitatief aantal uitzonderingsgevallen opsomt (waaronder artikel 7 lid 2) waarin de verweerder, in afwijking van de hoofdregel, kan dan wel moet worden opgeroepen voor het gerecht van een andere lidstaat. De bevoegdheidsregels die van dit algemene beginsel afwijken mogen bijgevolg niet aldus worden uitgelegd dat zij buiten de door het EEX-verdrag voorziene gevallen gelden (vgl. o.a. HvJ EG 27 oktober 1998, C-51/97, NJ 2000, 156, rov. 16). Die bijzondere bevoegdheidsregels vinden hun rechtvaardiging in bijvoorbeeld het voorwerp van het geschil, de nauwe band tussen het andere gerecht en de vordering of de noodzaak van een goede rechtsbedeling. Aan de bijzondere bevoegdheidsregels moet een strikte uitleg worden gegeven, die niet verder mag gaan dan de door de verordening uitdrukkelijk voorziene gevallen (vgl. HvJ EU 18 juli 2013, C-147/12, JOR 2013, 11).
2.9.
In het onderhavige geval vordert eiseres terugbetaling van een geldbedrag dat zij abusievelijk naar de bankrekening van gedaagde heeft overgemaakt; zij heeft bedoeld het geld over te maken naar haar zustervennootschap, maar heeft daarbij bij vergissing een oud bankrekeningnummer gebruikt dat inmiddels aan gedaagde was toebedeeld. Terecht stelt eiseres dat deze vordering geen verband houdt met een verbintenis uit overeenkomst als bedoeld in artikel 7 lid 1 sub a Brussel 1 bis; tussen eiseres en gedaagde bestaat geen contractuele relatie. Dat brengt echter nog niet met zich dat deze vordering op grond van de onder 2.6 geformuleerde regel uit het Kalfelis-arrest onder de reikwijdte van het tweede lid van artikel 7 Brussel 1-bis komt te vallen. Een vordering tot terugbetaling wegens onverschuldigde betaling heeft immers niet tot doel de gedaagde aansprakelijk te stellen voor nadeel dat is veroorzaakt door een schadebrengend feit, maar strekt ertoe om een zonder rechtsgrond verrichte prestatie terug te draaien. Er is dan ook geen sprake van een ‘rechtsvordering die beoogt de aansprakelijkheid van een verweerder in het geding te brengen’, zoals bedoeld in het Kalfelis-arrest (vgl. de conclusie van A-G Wahl van 7 april 2016 voor het arrest HvJ EU 28 juli 2016 C-102/15 (Siemens) onder nummers 57 tot en met 67).
2.10.
Deze uitleg van artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis sluit aan bij de ratio van dit artikel. De alternatieve bevoegdheidsregel van artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis berust immers op een bijzonder nauw verband tussen de vordering en een andere rechter dan die van de lidstaat van de woonplaats van de verweerder, zodat de bevoegdheid van deze rechter wordt gerechtvaardigd door de eisen van een goede rechtsbedeling en nuttige procesinrichting. De rechter van de plaats waar het schadebrengende feit zich heeft voorgedaan of waar de schade is ingetreden, is vanwege de geringe afstand en de eenvoudiger bewijsvoering normaliter het best in staat om uitspraak te doen over het geschil (vgl. o.m. HvJ 11 januari 19990, C-220/88 en HvJ 1 oktober 2002, C-167/00, NJ 2005, 221). Voor een vordering wegens onverschuldigde betaling gaan die argumenten niet op. Bij dergelijke vorderingen gaat het doorgaans om de vraag of de betaling al dan niet zonder rechtsgrond is gedaan; voor de beantwoording van die vraag heeft de plaats waar de betaling is ontvangen of de plaats waar de betaling is verricht geen bijzondere betekenis. Er is in zoverre dan ook geen bijzondere band tussen de vordering uit onverschuldigde betaling en de plaats van de ontvangst van die betaling die rechtvaardigt dat de rechter van de plaats van ontvangst van de betaling als alternatief gerecht moet worden aangewezen. Een dergelijke ruime uitleg van artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis strookt voorts niet met het hiervoor onder 2.8 omschreven stelsel van de verordening, waarbij de woonplaats van de verweerder als bepalend voor de bevoegdheid geldt en slechts in een gering aantal - duidelijk omschreven, strikt uit te leggen en door de doelstelling van de verordening gewettigde - gevallen een alternatieve rechter bevoegd is van de vordering kennis te nemen.
2.11.
De conclusie is dan ook dat artikel 7 lid 2 Brussel 1-bis in het onderhavige geval geen grondslag biedt voor de rechtsmacht van de Nederlandse rechter. Nu van gedaagde geen woonplaats bekend is en de verordening ook geen andere bevoegde rechter aanwijst, zal de rechtbank aan de hand van het nationale recht bepalen of de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt. De artikelen 1-9 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering leiden niet tot bevoegdheid van de Nederlandse rechter. Eiseres heeft met verlof van de voorzieningenrechter van de rechtbank Gelderland op 11 december 2015 conservatoir beslag doen leggen op de gelden geadministreerd op een door gedaagde aangehouden bankrekening bij AMN Amro Bank N.V. Nu is gesteld noch gebleken dat er een andere weg is om een executoriale titel in Nederland te verkrijgen, brengt het bepaalde in artikel 767 Rv. juncto art. 10 Rv. mee dat de Nederlandse rechter rechtsmacht toekomt om over deze zaak te oordelen. De rechtbank Gelderland is, als de rechter die het verlof tot het gelegde beslag heeft verleend, relatief bevoegd om over de zaak te oordelen, zodat de zaak ter verdere behandeling en beslissing naar die rechtbank zal worden verwezen.
2.12.
Het voorwaardelijke verzoek van eiseres, om haar een aanvullende termijn te gunnen om de gronden van haar eis te wijzigen en deze wijziging aan gedaagde te betekenen, kan onbesproken blijven. De voorwaarde waaronder dit verzoek is gedaan is niet vervuld. Immers, de rechtbank is van oordeel dat de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft.

3.De beslissingen

De rechtbank:
3.1.
verklaart zich relatief onbevoegd van de vordering kennis te nemen;
3.2.
verwijst de zaak in de stand waarin deze zich bevindt naar de rechtbank Gelderland, sector civiel recht, ter verdere behandeling en beslissing;
3.3.
houdt iedere verdere beslissing aan.
Dit vonnis is gewezen door mr. M.J. Alt-van Endt en in het openbaar uitgesproken op 19 oktober 2016.